Mystieke filosofie

Inleiding
De Duitse filosoof W. Weischedel (1905-1975) deed in zijn bekende werk Filosofie door de achterdeur de volgende uitspraak:

“Beroepsfilosofen zien licht over het hoofd dat er door de gehele geschiedenis ook een ondergrondse, vrijwel nooit aan de oppervlakte gerakende, rode draad loopt, de draad van het mystieke filosoferen.”

Hij schreef dit in zijn hoofdstuk over Meester Eckhart, wiens betekenis en invloed volgens Weischedel onderschat worden. De rationele filosofie schenkt weinig aandacht aan hem.
Mystiek filosoferen deden Plotinus (204-270) en Pseudo-Dionysius de Areopagiet (rond 500) in de oudheid al. Belangrijke mystieke filosofen in de middeleeuwen waren de dominicanen Eckhart (ca. 1260-ca. 1327), Johannes Tauler (ca. 1300-1361) en Heinrich Seuse (ca. 1295-1366): de mystici van het Rijnland.
Voor de zeventiende eeuw moet Spinoza (1632-1677) genoemd worden en voor de achttiende en negentiende eeuw de Duitse filosofen Johan Fichte (1762-1814), Georg Hegel (1770-1831) en Friedrich von Schelling (1775-1854).
In dit artikel wordt aandacht besteed aan de mystieke filosofen Plotinus, Eckhart, Spinoza en Schelling. Eckhart is onder anderen beïnvloed door Plotinus, Schelling door Spinoza.

Plotinus
Een van de eerste vertegenwoordigers van het neoplatonisme is Plotinus, de eerste Griekse filosoof die mysticus genoemd kan worden en de belangrijkste denker uit de derde eeuw. In zijn Enneaden wordt over het opstijgen van de ziel, schouwen en extase gesproken. Er is sprake van een duidelijk dualisme tussen de met het verstand te benaderen wereld en de zintuiglijke wereld. In een wereld vol kwaad en leed is de mens blijven verlangen naar zijn oorsprong en naar verlossing uit de zintuiglijke wereld. De menselijke ziel heeft een goddelijke kern, is één met de geest en verwant aan God. Daarom streeft ze terug naar haar oorsprong.
De ziel wil nog boven de verstandelijke wereld uitstijgen. Deze ervaring kan niet in woorden beschreven worden:

“Het is misschien niet een schouwen maar een andere wijze van zien, een extase, een vereenvoudiging, een zichzelf overgeven, een streven naar aanraking, rust, denken aan vereniging, wanneer men het diepste wezen in de verborgen ruimte van het heiligdom zal aanschouwen.”

De ziel gaat onder in God, de ziel en het Al worden één, de ziel verdwijnt in het Ene.
Plotinus verachtte evenals Plato alles wat aards en lichamelijk is. De godheid verhief zich volgens hem boven alle menselijke begrippen van het zijn. God kan geen geest worden genoemd omdat dit begrip ook aan de ervaringswereld van mensen is ontleend.
De godheid is ‘het zuivere Een’. Zij is boven de eindige werkelijkheid, boven zijn en geest. Het ene is als een ‘oorsprong, waarin tegelijk alles, dat wil zeggen alles als geheel, ligt vervat’.
Plotinus gebruikte beelden om het ontstaan van de werkelijkheid uit het Ene te verklaren. Hij sprak over een bron die overvloeit maar niet opdroogt, de zon die onophoudelijk schijnt zonder vermindering van intensiteit, een spiegelbeeld dat aan het voorwerp dat weerspiegeld wordt niets wezenlijks ontneemt.
De wereld is direct uit de godheid en tegelijk in haar begrepen. Het gaat om een eeuwigdurend proces, schijnbaar tegenstrijdig in zichzelf. Plotinus onderscheidde vier fasen van vermindering van volmaaktheid. De eerste fase is het Ene als zodanig, zuiver als het is. Het Ene aanschouwt zichzelf wat leidt tot de tweede fase: de geest en de geestelijke wereld, de wereld van de Ideeën. Zij zijn afbeeldingen van het Ene, maar hebben aan zuiverheid ingeboet. In de derde fase kijkt de geest naar beneden, waardoor de wereldziel ontstaat. De afzonderlijke zielen maken er deel van uit. Tijdens de vierde fase kijkt ook de wereldziel naar beneden: de kosmos, de eindige wereld van de materie ontstaat.
De Ene ontvouwt zich in de hele werkelijkheid: geest, ziel, materie. De wereld is volledig goddelijk.
Als de ziel in een lichaam intreedt, kan ze haar oorsprong vergeten, maar de ziel blijft heimwee koesteren naar het Ene. Terugkeer verloopt langs vier stadia: de mens wijst de genietingen van het aardse bestaan als egoïstisch af; hij verwerpt al het stoffelijke waardoor de ziel zich zuivert; de zuivere ziel verenigt zich met haar geestelijk wezen en aanschouwt de ideeën; hij laat alles wat op zichzelf staat schieten, zelfs de ideeën. Dan kan de mens zich waarlijk verenigen met de godheid. We moeten ‘stil worden tot het Ene verschijnt’.
Plotinus heeft veel invloed uitgeoefend op latere Griekse filosofen, zoals Porphyrius en Proclus, op christelijke denkers als Augustinus, Boëthius en Pseudo-Dionysius de Areopagiet en op middeleeuwse filosofen. Filosofie werd bij hem religie.

Plotinus, anoniem, Ostiense Museum, Ostia Antica, Rome

Plotinus, anoniem, Ostiense Museum, Ostia Antica, Rome

Eckhart
Meester Eckhart wordt gezien als de vader van de Duitse speculatieve mystiek. Deze mystiek onderscheidt zich van de affectieve mystiek van bijvoorbeeld Bernardus van Clairvaux en Jan van Ruusbroec door de filosofische denkwijze.
Volgens C.O.Jellema, vertaler van Eckharts preken en traktaten, stoelen diens gedachten deels op ‘heidense leermeesters’, zoals Eckhart ze noemde. Hij citeerde veelvuldig denkers als Plato, Aristoteles en Seneca. Ook de neoplatoonse filosofen en de geschriften van kerkvader Augustinus, van de theoloog Pseudo-Dionysius de Areopagiet en van Thomas van Aquino hebben veel invloed op hem uitgeoefend.
Eckhart volgde het pad van de afscheiding. De mens moet afstand doen van alle uiterlijke dingen en zich er niet meer door laten beïnvloeden. Vrijmaking van de wereld voert tot zuivere verinnerlijking. “De mens draagt de hele waarheid in zijn wezen.” Hij moet zichzelf verloochenen en zijn eigen wil afleggen om aan God gelijk te worden. Deze houding voert tot gelatenheid van degene die met lijden te maken krijgt. Hiermee wordt niet de gelatenheid van de stoïcijnen bedoeld. Leeg worden en afzien van de troost van mensen kan alleen als de mens opziet naar de volle vreugde en troost in God.
De theoloog en schrijver Dirck Volckertsz Coornhert schreef twee en een halve eeuw later in dezelfde geest. Dit duidt erop dat hij werk van Eckhart of diens navolgers heeft gekend. Zie hiervoor de paragrafen over mystiek in mijn artikelen op deze site ‘Geroepen om te getuigen. Overeenkomsten en verschillen in de geloofsopvattingen van Dirck Coornhert’ (1522-1590) en Herman Herbers (1540/4-1607) en ‘Coornherts geloofsleven‘.
Eckhart schreef over het lijden in Liber benedictus of Het boek van de goddelijke vertroosting:

“Al wat de goede mens lijdt omwille van God, lijdt hij in God en God is met hem lijdend in zijn lijden. Is mijn lijden in God en lijdt God mee, hoe kan voor mij lijden dan leed zijn, wanneer lijden leed verliest en mijn leed in God is en mijn leed God?” (vertaling C.O. Jellema)

Nadat de mens leeg is geworden kan het wezenlijke in de mens, het ‘binnenste van de ziel’ te voorschijn komen. Het binnenste van de mens wordt door Eckhart ‘zielevonk’ genoemd, maar het is “meer ongenoemd dan het namen heeft, het is meer onbekend dan het bekend is”.
Op de bodem van de ziel vindt de mens een direct contact met God. In de ziel is iets dat aan God verwant is. Eckhart schreef:

“Alle schepselen willen in hun werken God nazeggen. Hun roeping is terug te keren naar het punt waaraan zij zijn ontsproten. Hun hele leven, hun hele wezen is een roepen en streven naar hun geboortegrond.”

God wordt geboren in de ziel. Wat eens in Bethlehem is gebeurd – de geboorte van God – gebeurt in de mens voortdurend in het innerlijk. God, de gever van het zijn, is in de ziel aanwezig als grond van die ziel, als ‘vonkje van het verstand’.
In volledige afscheiding kan de mens zich verenigen met God: “God en ik, wij vormen één.”
God is de schepper van het zijn en het zijnde, maar is zelf iets hogers dan het zijnde. Anders zou hij gelijk zijn aan alles wat is. Dit hogere principe is voor Eckhart het geestelijke of het ‘inzicht’. Alle ‘zijn’ is slechts afbeelding van de oerbron, het Ene.
Taal is niet meer toereikend. Eckhart wijst op de ‘onbekendheid van de verborgen God’.
Van hem is ook de uitspraak: “Over God wil ik zwijgen.” De dichter en vertaler C.O. Jellema gebruikte deze uitspraak als titel voor zijn door hem vertaalde preken en traktaten van Eckhart.
Elke positieve uitspraak over God is ontoereikend.

“Door te zeggen dat God niet een zijn is en dat hij boven het zijn staat, heb ik Hem niet het zijn ontzegd, integendeel, ik heb dat in Hem verhoogd.”

Eckhart maakte een onderscheid tussen de ‘godheid’ en God als persoon, als Vader en Zoon. De godheid is het in zichzelf rustende, onbeweeglijke Ene waaruit alle dingen zijn voortgekomen.
Uiteindelijk moet de mens ‘leeg worden van God’.

“Als je God liefhebt, zoals hij God is, en Geest, en Persoon, en Beeld, – dan moet dat alles weg.” “Heb Hem lief zoals Hij is: een Nietgod, een Nietgeest, een Nietpersoon, een Nietbeeld; meer nog: als een totaal, zuiver en puur Eén, afgescheiden van alle tweeheid. In dit Eén verzinken we eeuwig, van Niets tot Niets.” “Het hoogste en het eerste waar de mens zich van kan losmaken, is God om wille van God.”

Eckhart verlangde naar opheffing van alle gescheidenheid, een verlangen dat ook sterk tot uitdrukking komt in de poëzie van de geestverwante dichter C.O. Jellema. Zie hiervoor mijn artikel ‘Gericht door Meester Eckhart’.

Begin van Eckharts traktaat over afgescheidenheid, Universiteitsbibliotheek Augsburg.

Begin van Eckharts traktaat over afgescheidenheid, Universiteitsbibliotheek Augsburg.

Spinoza
Voor de Nederlandse filosoof Baruch Spinoza is er slechts één substantie of zelfstandigheid, namelijk God, soms door hem ook Natuur of Natura genoemd. Hiermee bedoelde Spinoza de voortbrengende God en alle voortgebrachte bestaanswijzen van God inclusief de wereld van het denken. God is oneindig.
God of Substantie heeft oneindig veel wezenskenmerken of attributen. De mens kent er slechts twee: Uitgebreidheid en Denken. God kent oneindig veel eindige verschijningswijzen of modi, zoals een mens, een dier, een steen, een gedachte. Het eindige kan zichzelf niet in stand houden. God is de oorzaak van dit alles.
Hij is niet de God die in zijn almacht de wereld heeft geschapen en haar aan zichzelf heeft overgelaten: “De wereld is niets anders dan een wijze waarop God existeert en de mens niets anders dan een wijze waarop God zelf denkt.”
Spinoza geloofde niet in een persoonlijke God. God openbaarde zich niet alleen in de profeten en in Jezus Christus, maar in de gehele werkelijkheid. Alles is in God. Spinoza schreef daarover:

“Met betrekking tot God en de natuur vertegenwoordig ik een mening, die ver staat van de mening die gewoonlijk wordt verdedigd door de christenen van nu. Ik houd God namelijk voor de inwendige oorzaak van alle dingen … maar niet voor een er bovenuit stijgende oorzaak. Ik zeg dat alles in God is en in God wordt bewogen. Dat geloof ik, al is het wellicht op een andere manier, mèt Paulus en misschien ook met alle oude filosofen; ja, ik zou er aan willen toevoegen: ook met de oude Hebreeërs.”

Spinoza vervolgde dit citaat met: “Wanneer evenwel sommigen menen dat het Theologisch-Politiek Traktaat [een van zijn werken] daarop steunt dat God en de natuur (die zij dan opvatten als een zekere massa of stoffelijke materie) een en hetzelfde zijn, zijn ze het spoor totaal bijster.” Spinoza was geen pantheïst.

Vrije wil in de geestelijke of toeval in de natuurkundige wereld bestaan niet. Alles is een manifestatie van Gods ondoorgrondelijke natuur. Deze denkwijze leidt tot een opmerkelijke houding tegenover zonde: het positieve in zondige handelingen is goed, alleen het negatieve is slecht, maar negatie bestaat alleen vanuit het perspectief van de eindige schepselen.
Alles wat gebeurt maakt deel uit van de eeuwige, tijdloze wereld zoals door God gezien. Voor Hem is het moment onbelangrijk. De wijze mens moet daarom proberen de wereld te zien zoals God die ziet: in het licht van de eeuwigheid. Wat moet gebeuren zal ook gebeuren. De toekomst staat al vast.
God kent geen kwaad omdat er geen kwaad is dat gekend kan worden. Wij zien delen van de kosmos als op zichzelf staand, waardoor de indruk van het kwade wordt gewekt.
Het gaat Spinoza om de liefde tot God:

“Liefde tot God moet de voornaamste plaats innemen in ons bewustzijn.” (…) “De intellectuele liefde van de geest voor God maakt deel uit van de oneindige liefde waarmee God zichzelf liefheeft.”

Het inzicht dat alles deel is van God, is liefde tot God.

“De liefde tot een eeuwig en oneindig iets spijzigt de ziel met de enige werkelijke vreugde en is vrij van alle droefheid.”

Vanuit de ervaring van het lijden aan de vergankelijkheid strekt de mens zich in liefde uit naar het eeuwige, een liefde die hem innerlijke rust geeft.
Voor Spinoza is persoonlijk voortbestaan na de dood een illusie. Toch is er iets in de menselijke geest dat eeuwig is. Spinoza schreef hierover in het vijfde deel van zijn Ethica (in de woorden van de filosoof Bertrand Russell):

“De geest kan zich alleen iets herinneren of voorstellen zolang het lichaam bestaat, maar in God bestaat een concept dat het wezen van elk menselijk lichaam in de gedaante van de eeuwigheid tot uitdrukking brengt en dit concept is het eeuwige gedeelte van de geest. De intellectuele liefde tot God, die door het individu wordt ervaren, zetelt in dit eeuwige gedeelte van de geest.”

Menselijke passies leiden de ziel af van ware kennis, het doel van het menselijk leven. Daarom schreef Plato dat filosofie verlangen naar de dood is. De ziel wordt na de dood van het hinderlijke lichaam verlost. Deze gedachten zijn ook bij Spinoza te vinden.
Door onze passies te kennen kunnen we ze omvormen. De geest die begrijpt dat alle dingen noodzakelijk zijn heeft een grotere invloed op zijn passies of hij lijdt er minder door.

De mens die inziet dat alles één is in God of Natuur beseft dat wat mensen onderscheidt en verdeelt een illusie is. Hij stopt met haten en beantwoordt de haat van anderen met liefde. Hij hoeft geen angst voor de dood te hebben. Het lichaam vergaat maar iets van zijn geest is eeuwig, een voorstelling in God.

De Franse filosoof Victor Cousin (1792-1867) beschouwde de Ethica van Spinoza als een ‘mystieke hymne’, een streven en zuchten van de ziel naar Hem, die als enige kan zeggen: ‘Ik ben, die ik ben”.
Filosofen als Fichte en Schelling en de dichter Goethe stonden dicht bij Spinoza in hun beleving van God en de wereld.

Portret van Spinoza in De nagelaten geschriften (Amsterdam 1677)

Portret van Spinoza in De nagelaten geschriften (Amsterdam 1677)

Schelling
De filosoof Weischedel zag Schelling als “de denker van het absolute, die de verscheurdheid van het leven leert binden aan de liefde tot het absolute”. De mens heeft het vermogen zich terug te trekken in zijn eigen innerlijk om daar het eeuwige of absolute te aanschouwen.

Schelling ca. 1800. Olieverfschilderij van Christian Friedrich Tieck. Privébezit.

Schelling ca. 1800. Olieverfschilderij van Christian Friedrich Tieck. Privébezit.

Er is een breed gedragen besef – een besef dat eerder bij Spinoza leefde – dat alles wat gescheiden is in de grond één is, dat er in de woorden van Schelling “geen werkelijkheid in ons en buiten ons bestaat, behalve de goddelijke werkelijkheid”. God is het oneindige leven dat in alles wat is, werkt als innerlijk principe.
Schelling zag de hele geschiedenis als een geleidelijke openbaring van het absolute. God verwezenlijkt zich binnen natuur en geest. Hij verheft zich boven de tegenstelling van natuur en geest, ik en niet-ik, subject en object.
In de natuur is er sprake van toevalligheid, chaos, duistere drift en begeerte. Het lijkt alsof “de godheid troont over een wereld van verschrikking”. Het menselijk bestaan is “een leven van vijandschap en angst” en “het lot van de wereld en van de mens is van nature tragisch”.
Toch is ook deze werkelijkheid in God gevestigd. God is één, maar ook innerlijk tegenstrijdig.
Schelling neemt aan dat de Godheid oorspronkelijk verdeeld was in de duistere grond – de natuur in God – en de bewuste goddelijke geest. Hij probeert onder invloed van de mysticus Jakob Böhme (1575-1624) aan te tonen hoe in God vanuit de duistere oorsprong een mysterieuze drang ontstond, die tot een breuk met de geest leidde en een splitsing veroorzaakte in het ongedeelde wezen van God. Deze drang is niets anders dan wat wij als natuur ervaren.
God is door deze splitsing van zichzelf vervreemd en streeft naar herstel van zijn eenheid.
De mens verlangt ernaar terug te keren naar de oorsprong. Natuur en geest verzoenen zich dan in God. De eindige wereld wordt in het oneindige opgenomen: “Het grote doel van het universum en zijn ontwikkeling is niets anders dan de totale verzoening en wederopgang in het absolute.”
De mens is vrij om zich van God af te keren, maar hij is geest en kan zich ook met de goddelijke geest verenigen. Schelling ziet dit als het “proces van de totale bewustwording, de totale persoonswording van God”.

Schelling_1848

Foto van Schelling, gemaakt in Erlangen in 1850

Slot
Vier verschillende mystieke filosofen in verschillende tijdvakken, die meer dan anderhalf millennium bestrijken dachten na over de verhouding van de mens tot God, de godheid of het goddelijke. Het verlangen van de mens naar zijn oorsprong, naar het eeuwige en vereniging met God of de godheid hadden deze denkers met elkaar gemeen. Zij geloofden in een geestelijk voortbestaan na de dood waarin alle gescheidenheid is opgeheven, een mystieke gedachte.
Woorden waren voor Plotinus en Eckhart ontoereikend om God te beschrijven. Zij beseften dat God boven het zijn is verheven. Voor Spinoza en Schelling is er maar één werkelijkheid: de goddelijke werkelijkheid. Spinoza schreef: “Alles wat is, is in God.”
Zowel Plotinus als Schelling zagen de werkelijkheid als een proces waarin God één is, maar ook innerlijk tegenstrijdig. Plotinus tornde aan de volmaaktheid van de godheid, maar als de menselijke ziel zich zuivert, herstelt die volmaaktheid zich door de vereniging met de godheid. Volgens Schelling heeft God zich gesplitst in natuur en geest en streeft Hij naar herstel van zijn eenheid. Ook bij Schelling speelt de – ontvankelijke – mens een grote rol: door zijn verlangen terug te keren naar zijn oorsprong verzoenen natuur en geest zich in God. Voor Spinoza is er geen onderscheid tussen God en Natuur. Iets van de menselijke natuur, het eeuwige deel van de geest, blijft behouden als voorstelling in God.

Gebruikte literatuur
Baers, J. e.a. eds., Encyclopedie van de mystiek. Fundamenten, tradities, perspectieven (Kampen 2003) 672-3 (Eckhart).

Bor, Jan en Errit Petersma (red.) De Verbeelding van het denken. Geïllustreerde geschiedenis van de westerse en oosterse filosofie (Amsterdam/Antwerpen 1997), 210 (Eckhart) 250-252 (Spinoza).

Eckhart, Meister, Over God wil ik zwijgen. Preken & traktaten. Vertaald door C.O. Jellema (Groningen, z.j.) 237, 403-406 (Nawoord C.O. Jellema).

Russell, Bertrand, Geschiedenis van de westerse filosofie. Vertaling uit het Engels, zeventiende druk (Katwijk 1995) 600-607 (Spinoza).

Schuyt, Kees, Spinoza en de vreugde van het inzicht (Amsterdam 2017) 33, 62, 147-148.

Weischedel, W., Filosofie door de achterdeur (De Bilt 1976) eerder verschenen onder de titel: Die philosophische Hintertreppe (München 1966) 65-71 (Plotinus), 94-99 (Eckhart), 125-134 (Spinoza), 192-200 (Schelling).

Zie voor een vertaling van Spinoza’s Ethica: www.despinoza.nl/ethica.

Kees Plaizier
juni 2016/oktober 2017