Bevinding door de eeuwen heen

Begripsvorming
Bevinding is de persoonlijke ervaring van het goddelijke of – anders gezegd – de gewaarwording in het gemoed van gemeenschap met God. Bevindelijkheid kan als een beweging worden gezien tegen verstarring en rationalisme binnen de kerk. Al vóór de Reformatie waren er tegenbewegingen die het zielenleven vooropstelden, zoals de boetepredikers, de middeleeuwse mystici, de beweging van de Moderne Devotie (Thomas à Kempis, Geert Grote) en Erasmus en zijn volgelingen. In de negentiende eeuw ontstond het Réveil, een opwekking van het christelijk denken en handelen, gericht op innerlijke vroomheid en een praktische beleving van het geloof.

In ruimere zin is bevindelijkheid een beweging die door de gehele religieuze geschiedenis van de mens loopt en gericht is op praktische vroomheid en gemeenschap met God. In engere zin wordt bevindelijkheid gekoppeld aan de Nederlandse orthodox-protestantse stroming die zich verwant voelt met de Nadere Reformatie in de zeventiende en achttiende eeuw. Vergelijkbare bewegingen gericht op vroomheid waren het piëtisme en puritanisme in Duitsland en Engeland. Conventikels of huiskamergemeenten waren belangrijk voor de verspreiding van de ideeën.

Voor orthodox bevindelijke kringen is bevinding een door de Heilige Geest mogelijk gemaakte ervaring van gemeenschap met God, gekoppeld aan de Schrift en aan bekering. De bevindelijke ervaring dient getoetst te worden aan de Bijbel. Bevinding brengt een ommekeer in het leven teweeg, de bekering of wedergeboorte. Deze bekering wordt gezien als een ontwikkelingsproces dat een leven lang kan duren. Het kent drie stadia of standen: van ellende, van verlossing en van dankbaarheid. Terugval is mogelijk. De bekeerde mens moet beproevingen meemaken. In de eerste bekering, door de genade van God in het innerlijk van de mens, verandert diens staat van dood in levend. Hierna wordt de mens nog steeds herinnerd aan de ellende van de zonde. De bevindelijke mag niet eigenmachtig streven naar de vrucht van de bekering. Dat zou te veel lijken op zelfheiliging door goede werken. Een mens is uit zichzelf tot niets goeds in staat in Gods ogen.
In plaats van bevinding wordt ook wel gesproken van spiritualiteit, beleefd geloof, godservaring of mystiek. Orthodox-bevindelijke kringen vermijden het woord ‘mystiek’ liever omdat het wordt geassocieerd met het rooms-katholieke geloof.¹

Bevindelijkheid in de 16e eeuw: Dirck Volckertsz Coornhert en Herman Herbers
Mystiek en bevinding zijn verwante begrippen: gelovigen verlangen naar vereniging met God en hebben een persoonlijke ervaring van het goddelijke.
In 2011 verscheen mijn publicatie over de gereformeerde en dissidente predikant Herman Herbers, die leefde van 1582 tot 1607, nog vóór de Nadere Reformatie dus. Ik heb aan dit boek als ondertitel meegegeven een mystieke weg maar een bevindelijke weg had ook gekund. Zijn geloofsbeleving komt voor een groot deel overeen met die van de Nadere Reformatie. Herbers verzette zich tegen beschuldigingen van onrechtzinnigheid door de Gereformeerde Kerk. Zijn mystieke geloofsbeleving werd door de kerk als bedreigend voor haar gezag beschouwd.

Herbers maakte in zijn boeken regelmatig gebruik van het woord ‘bevindelijk’. Hij vond dat een gelovige alleen door Christus bevindelijk, dus door aanraking van het innerlijk, tot kennis van God verlicht mag worden of zijn natuur deelachtig mag worden. Hij verzette zich tegen ‘geesteloze’ predikanten en tegen letterknechterij. Het ging hem niet om de letterlijke betekenis van de woorden in de Bijbel maar om wat die woorden van binnen met de mens doen. Herbers stelde wedergeboorte centraal. Bekering komt niet tot stand door eigen kracht maar alleen door de kracht van Christus. Aan die bekering gaat een worsteling vooraf. We moeten ons eerst bewust worden van onze ellende en onze dienstbaarheid aan de zonde voordat we God met een bevindelijk hart kunnen danken dat we verlost zijn. Hij verweet zijn gereformeerde opponenten dat ze de wedergeboorte van het genadewerk van Christus wilden uitsluiten, alsof die wedergeboorte niet nodig zou zijn om zalig te worden. Buiten de geest van heiligmaking of wedergeboorte kan de mens niet gerechtvaardigd worden.

Herbers legde veel nadruk op de betekenis van de werking van de Heilige Geest. Zonder ontvankelijkheid voor die Geest kunnen een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof niet worden verkregen. Geloven betekende voor Herbers een persoonlijke omgang en vereniging met Christus. Door de Geest worden we wedergeboren tot een nieuw leven. Zijn geloof ademt een sterke afhankelijkheid van God: alles wat wij mensen aan goeds hebben en alle goeds dat wij bewerkstelligen, hebben wij niet van onszelf, maar alleen van God en dat door Jezus Christus de middelaar en alles uit genade.²

Herbers komt met deze opvattingen dicht bij die van de latere Nadere Reformatie en bevindelijke gelovigen in onze tijd. Hij wordt ook wel gezien als voorloper van de remonstranten. Dat geldt zeker als het gaat om zijn christelijke vrijheidsdrang en misschien ook met betrekking tot zijn bevindelijkheid, voor zover die ook aan remonstranten kan worden toegeschreven. Voor dit laatste verwijs ik naar de scriptie van Martine Wassenaar.

In 2014 heb ik de geloofsopvattingen van Herbers vergeleken met die van de bekende theoloog en schrijver Dirck Volckertsz Coornhert, die leefde van 1522-1590, dus ook vóór de Nadere Reformatie.
Ook voor Coornhert was het allerhoogste goed van de mens diens vereniging met God. De ziel heeft een natuurlijke geneigdheid tot haar oorsprong, tot God, die het wezen van de ziel is. Volgelingen van Christus leggen de oude mens af en zijn in de Here, die Geest is. Volgens hem kunnen wijsheid en deugdzaamheid alleen bevindelijk worden verkregen.

De idealen van de Nadere Reformatie zijn ook bij Coornhert terug te vinden. Ook hij legde de nadruk op geestelijk leven, wedergeboorte, persoonlijke omgang, vereniging met Christus en verbinding met de Heilige Geest.

Coornhert zag het geloof als een groeiproces voor zondaren langs de noodzakelijke weg van het heil, lopend van droefheid en verslagenheid over de eigen zonden naar kennis en verlossing in Christus.
Hij legde een sterk accent op de volmaakbaarheid van de mens tegenover de opvatting van orthodoxe gereformeerden dat de mens door de erfzonde altijd tot het kwade geneigd blijft. Hij was zich er echter van bewust dat volmaaktheid geen menselijke verdienste is. De mens kan God niet uit eigen kracht volkomen gehoorzamen maar de goddelijke macht kan iets in hem bewerkstelligen. Met volmaaktheid bedoelt Coornhert volkomen gehoorzaamheid aan God.

De weg naar volmaaktheid is een weg vol innerlijke strijd en lijkt voor weinigen te zijn weggelegd. Coornhert schreef dat mensen angst kunnen hebben voor de dood. Uitwendig zijn ze rustig maar inwendig niet. Ze worden verteerd door twijfel en vrees. Ze maken zich druk om overvloed en weelde. Het Woord van God wordt daardoor verdrongen. Als zij zich naar binnen keren en hun duisternis erkennen, verschijnt het licht van de genade. De gelovige gaat verlangen naar zijn verlossing, een teken dat de wedergeboorte in hem gebeurt. Zonder wedergeboorte zal niemand het Rijk van God zien.

Wedergeboorte is sterven van het kwade en tot leven komen van Gods goedheid in de boetvaardige mens. Hij verrijst in en met Christus, leeft zelf niet meer maar Christus in hem. Laat niemand denken een kind van God te zijn alvorens dit dodelijke sterven te hebben ondervonden. De kwade wil van deze mens sterft volkomen. Hiervoor in de plaats komt het verstand en de wil van God, geboren uit kennis van de waarheid in levendige ondervinding. Hier begint de ware sabbat. De wedergeborene is binnengegaan in de rust van God.
Coornhert onderscheidde zes stadia: de hardnekkige godloze, de voor straf vluchtende knecht, de huurling die zijn loon verwacht, het goedwillende kind, de sterke jongeling en de verstandige oudere. De eerste drie staten zijn voorstadia, de tijd voor de wedergeboorte. Daarna volgt het proces van wedergeboorte dat overvloeit in de laatste drie categorieën. Kind en jongeling voeren nog een innerlijke strijd tegen het kwaad. De verstandige oudere kent Christus volkomen. Hij heeft geen menselijke onderwijzing nodig, noch bijbelse getuigenissen.

Portret van D.V. Coornhert naar prent van Jan Harmensz Muller (1571-1628), naar schilderij van Cornelis Cornelisz. Afbeelding: Rijksmuseum, http://hdl.handle.net/10934/RM0001.COLLECT. 345176.

Portret van D.V. Coornhert naar prent van Jan Harmensz Muller (1571-1628), naar schilderij van Cornelis Cornelisz. Afbeelding: Rijksmuseum, http://hdl.handle.net/10934/RM0001.COLLECT.345176

Voor zowel Coornhert als Herbers stond de door bevinding verkregen waarheid van de Bijbel voorop. Herbers vond dat men eerst volkomen kennis moet hebben, de kennis die in Christus is te vinden, voordat men verenigd kan worden met God. Ook voor Coornhert had kennis alles te maken met het vinden van de waarheid van God. De redelijke mens zoekt de kennis van het goede, dat is van God. Zonder gebruik van de rede wordt niemand een kind van God. Wie de waarheid heeft leren kennen, beseft dat het aannemen van een valse leer dodelijk voor zijn ziel is. Dan zal iemand eeuwig verdoemd zijn.³

De overeenkomsten tussen Coornhert, Herbers, de nadere reformatoren en de latere bevindelijke gelovigen zijn groot. De nadruk ligt bij allen op een innerlijk doorleefd geloof, het verlangen naar gemeenschap met God, de zondigheid van de mens en het proces van wedergeboorte of bekering, waarbij terugval mogelijk is.

Vrouw Vonk
Verschillende passages in de bewaard gebleven brieven van Vrouw Vonk zijn kenmerkend voor het bevindelijk karakter van haar geloof: haar innerlijke beleving van het geloof en haar persoonlijke omgang met God. Ze lijkt ervan overtuigd te zijn dat alleen zij kennis heeft van de Waarheid, haar door God ingegeven. Zij laat merken dat God haar heeft opgedragen die Waarheid over te dragen op haar kringetje van aanhangers opdat deze zich bijtijds kunnen bekeren. De gelovige is hierbij afhankelijk van Gods vrije genade, die gegeven wordt onafhankelijk van iemands goedheid of zondigheid. Ze creëert een grote tegenstelling tussen haar bevindelijk geloof en de oppervlakkige godsdienst van anderen. Ze mijdt het wereldse gedoe. Uit haar brieven spreekt een groot verlangen, heimwee zelfs, naar de eeuwigheid. Ze blijft zich ook bewust van haar zondige lichaam.

De volgende passages uit verschillende brieven spreken voor zich:

“De Here gebruikt deze vrouw niet tevergeefs om het u zo op het hart te binden. Laat u met God verzoenen, kus de Zoon opdat Zijn toorn niet ontbrande.”

“O, er zijn zoveel godsdienstige mensen. De duivel bekeert er zoveel in deze duivelse verlichte eeuw. Maar men moet ze zoeken: de mens die niet godsdienstig is maar in de dienst van God.”

“De Here acht de tijd gekomen dat u door Hem bekwaam bent gemaakt om de muren van Jeruzalem mede te helpen opbouwen.”

“O, die eeuwigheid, niet waar mijn beste, wat zien onze zielen daar reikhalzend naar uit om Hem van aangezicht tot aangezicht te zien, verzadigd met zijn goddelijk beeld.”

“Het is mij verreweg het beste om ontbonden te zijn en met Christus te zijn, mijn Koning, mijn Priester, mijn Profeet, mijn Joël, mijn Borg, mijn Oudste Broeder, mijn alles, mijn leven van mijn leven. Hij schenkt mij het leven.”

“Het heimwee naar huis houdt mij de laatste tijd veel bezig, maar als de Here wil dat ik blijf om een bruikbaar werktuig in zijn hand te zijn, om met woord en schrift in Zijn Wijngaard te werken: o, Zijn wil geschiede.”

“Kon ik nu eens even het zondige lichaam uit om Hem in de volmaaktheid dankbaar te zijn. In dit zondige lichaam kan ik de Here niet naar zijn plek brengen. Ik kan Hem niet naar waarde schatten. Maar straks, als ik dit zondige lichaam af mag leggen, mag ik Hem in de volmaaktheid loven, ik de grootste der zondaren. Wat zullen er veel mensen die mij gekend hebben, verbaasd zijn. En ik, ik zal niet stoppen mij te verwonderen.”

“Ik maak ook van de wereld zo min mogelijk gebruik, niet meer dan hoogst noodzakelijk is, want het is voor mijn weg werelds gewemel. Ik moet naar de Hemel.”

“Dat volkomen afhankelijk zijn van de Here is zo’n rustig en vredig leven als de ziel zich daarin oefenen mag om altijd bij alles te zeggen: ‘Zo de Here wil’.”

“Het is de liefde van God, die zich niet laat bespreken maar wel beleven.”

“Het ware, levend gemaakte volk en bevindelijk levend volk is zo klein. Er is zo weinig leven. O, er is zoveel pratend christendom: wel de lamp bezitten, maar niet de olie.”

Wilhelmus à Brakel (1635-1711) Graveur: Jan Verkolje, 1687 www.geheugenvannederland.nl

Wilhelmus à Brakel (1635-1711), Graveur: Jan Verkolje, 1687
www.geheugenvannederland.nl

“Ik wilde je vragen of je in de gelegenheid bent aan een Statenbijbel te komen van Pieter Keur. Ik heb er wel een van Cornelis Musch maar ik wil er zo graag een hebben van Pieter Keur. Heb jij nog vaders preken van Kohlbrugge? Laat ze mij dan lezen. Ik lees à Brakel en Philpot, hun beider portret heb ik hangen, Smijtegeld, De toetssteen der ware en valsche genade van Van der Groe en al die oud-schrijvers meer. Kranten of historische boeken lees ik nooit. Ik lees veel in de oude Statenbijbel. Dat is mijn lust en mijn leven.”

“Als de Here onze zielen niet onder Zijn bescherming hield, wat kwam er dan van mij terecht, waar mijn ziel in mijn hand dagelijks in gevaar is. Daarom is het zo heerlijk dat de Here Zijn Trooster achtergelaten heeft en telkens zegt: ‘Zie, hier ben ik.’ De wereld is zo hol, koud en leeg en het menselijk hart is zo arglistig en zo zondig dat men ervan walgt. Daarom vindt men in zichzelf niets als de dood. Het Leven ligt verborgen in Christus en dat is zo heerlijk voor mijn arme ziel. Want ik kan in de dood geen adem halen. Wat is dat verborgen leven een heerlijk leven, dat vredige, die ware vrede met God, met mens en natuur, ja vrede met de dieren van het veld, ja met de grassprietjes.”

“Zichzelf niet meer hoeven te leven. ’s Nachts, ’s morgens vroeg, overdag, altijd, ja altijd over Hem te spreken, met Hem te mogen spreken, over Hem te mogen peinzen. Dat is mijn leven.”

“O, dat moeten wachten maar het is een haastig wachten. Ik moet de raad van de Here uitdienen want als de Here mij hier nog nodig heeft, o gaarne, zeer gaarne.”

“Laat er dan eens een smeken tot God opgezonden worden, of de Here er nog meer – jong en oud – uit de wereld halen wil, ver van het gelach en gewoel der wereld om ook eens te mogen peinzen en spreken over het brood dat de Here in Zijn eeuwige liefde en vrije genade door Vrouw Vonk heeft laten uitdelen en er nog volle korven overschoten. Ik hoop dat wij zondag weer bij elkander mogen komen, ver van het gelach van de wereld, en dat de Here zich niet onbetuigd zal laten. Een ieder geeft de één een bestraffing en de ander een vermaning naargelang de Here denkt dat wij nodig hebben.”

“U vraagt mij naar de drie jongens. Tot nog toe heb ik ze alle drie en het is mijn gedurig smeken voor de troon der genade of ik ze houden mag tot mijn einde en ze mag zien groeien in de genade.
Jaren geleden sprak de Here: ‘Als u eenmaal bekeerd zal zijn, versterk dan uw broeders.’ O, nu is mij niets liever dan de korte tijd die ik hier nog ben mijn mede-reisgenoten naar die ontzaglijke eeuwigheid te wijzen, op mijn lieve Koning Jezus, mijn Koning, mijn Priester, mijn Profeet, om ze op te wekken om met mij te gaan want alles, ja alles is bij Hem te vinden. Vrede, vrede met God, die eeuwige vrede. O, wat zou ik meer of anders te smeken hebben dan zielen, ja zielen voor de eeuwigheid. En zichtbaar verhoort de Here mijn smeken. Dat Hij mij zelfs gegeven heeft dat ik uitroep: ‘Wonderdoende God’ en de Here zegt: ‘Gij zult nog groter wonderen zien.’ Nacht en dag ben ik bezig, worstelende voor de troon der genade, om zielen voor de eeuwigheid.”

“Here, is het mogelijk, daar u meer waard bent als mijn leven – dat heeft voor mij geen waarde, daar walg ik van – dagelijks te mogen sterven aan alles, ja aan alles, opdat Christus in mijn scheepje mocht komen om niet alleen de schare toe te spreken maar ook te zeggen: ‘Werp uw net in de diepte’. Op Uw bevel, Here, zal ik het net uitwerpen.”

“Maar jullie krijgen een voorschot van mijn erfenis, die ik van Vader krijg om aan zijn kleine kindertjes uit te delen want ik hou het niet voor mijzelf. Jullie kunnen mij nooit bij Vader aanklagen, is het wel?”

“Toen ik vanmorgen in mijn bed lag te peinzen, leidde de Here mij in en liet mijzelf eens zien als zo’n gekrookt rietje. Hij leidde mij in de weg die de Here met mij genomen had en nog met mij neemt. Hij leidde mij in Zijn weg.”

“Ik wil u lieden de bevinding van mijn ziel eens bekendmaken. Welnu dan, vanmorgen – het is de dag des Heren – wakker geworden zijnde, heerlijk gerust en verkwikt naar het lichaam, liet de Here mijn ziel eens zien hoe Hij in Zijn liefde mij gelaten had in de tijd der genade en een engelenwacht om mijn leger gezet had en dat mij geen onheil kon treffen. Nadat Hij mij daarin had geleid en enige tijd in gelaten had en mij Zijn liefde had laten proeven en smaken, kwam ik terug bij mijzelf en bij mijn dromen van deze nacht.
O, wat een tegenstelling, wat een afgrijselijke dromen, vraag ze mij niet. O nee, nooit komen ze mij over de lippen want alles is wel hoorbaar maar niet oorbaar. O nee, maar ziende terwijl mijn Koning over lichaam en ziel waakte in Zijn eeuwige liefde was dit walgelijke hart bezig zich in zijn vuil om en om te werpen.
Daarom zegt de Here: ‘Die vuil is dat hij nog vuiler zal worden.’ En toen ik de Heilige liefde van God en mijn vuiligheid als een ellendeling mocht aanschouwen, toen begon ik de naam van de Heer aan te roepen en de Here kwam mij in mijn smart tegemoet. De genadegiften van God zijn onberouwelijk. Er is genade op Zijn lippen uitgestort en Hij liet mij dat beleven.”

“Hier heb je de bevinding van mijn ziel. Gerrit, wij moeten onze zonden uitleven. Wij hebben een dagelijkse bekering nodig en worden alsmaar armer totdat wij niets overhouden als de God van onze bekering. Want er staat: ‘Gij zult niets overhouden als Mij alleen.’ Zo is en blijft het altijd vrije genade die eeuwig Hem bewoog.”

“Maar mijn ziel wil dit lijden voor de gehele wereld niet missen want de ervaring van mijn ziel zegt u dat mijn dierbare lijdende Christus mijn lijden kent, mijn lijden weet, mij niet vergeet. Want in het lijden is Hij zo dierbaar. Hun bloed, hun tranen en hun lijden zijn dierbaar in Zijn oog. Het lijden werpt een vreedzame vrucht af. Ik zeg vreedzaam want mijn ziel weet dat men daarmee gespeend wordt van alles. Als dan de Here zegt: ‘Laat los en u zal losgelaten worden’ dan zegt mijn ziel: ‘Here maak mij los, want ik kan niets loslaten.’ Dan, in de oven der verdrukking, verbranden de banden waaraan men gebonden zit en de ziel wandelt vrij met de Here in de oven der verdrukking en het is vrede met God, ja met alles. En de ziel zegt: ‘Here doe met mij naar Uw welbehagen, als u met Uw dierbare Heilige Geest maar bij mij blijft’.”

“En daar [het kruis van de dierbare Christus], ja daar vindt men de liefde sterven aan het kruis om de onbekeerde door dat liefdewerk tot zich te trekken. O, wie zou daar ook niet met Hem sterven om met Hem op te staan uit de dood, om Hem hier lief te hebben, ten dele, omdat hier alles ten dele is, maar straks om zichzelf te verliezen en opgelost te zijn in die eeuwige, nooit eindigende, volmaakte liefde.”

“Een mens wordt losgemaakt van al het aardse, ja van zichzelf. Zijn leven is hem een last want God kent ze en ze zijn van Hem gekend en zij kennen Hem en verlangen naar Hem om eeuwig bij Hem te zijn en wachten en wachten tot de deur opengaat en Hij zegt: ‘Zie hier ben ik, kom gezegende Mijns Vaders. Beërf het Koninkrijk, dat u weggelegd is van voor de grondlegging der wereld’.”

“O, gezegend uur, wat ziet Vrouw Vonk daar reikhalzend naar uit om Hem in de volmaaktheid te mogen grootmaken. Het is hier maar alles ten dele.”

“Dat het toch niet tevergeefs mag zijn, dat de Here ze allen bij elkaar roept om ze de weg te wijzen tot de Troon der genade (al is het door een vrouw; daar is de Here geheel vrij in, wie de Here gebruiken wil). Wat een grote genade is daar.”

“De Here zegt: ‘Dwingt ze om in te gaan.’ Maar de harten zijn zo hard. Het is zulk zwaar werk om op rotsen te ploegen. Maar de Here zegt: ‘Zaait aan alle wateren en na vele jaren zult gij het weer vinden.’ Dan smeekt mijn ziel aan de Troon der genade:’ Och Here, geef mij dan zaad om te zaaien en vergun mij al zuchtende en al smekende, al wenende nacht en dag aan de Troon der genade of het zaad in de goede aarde vallen mag opdat de Here niet tevergeefs hun al die genade geschonken heeft want dat zou vreselijk zijn.’ En de Here smekende of ik mij vrij mag maken van al hun bloed, zegt de Here: ‘Zeg het ze maar aan, of zij het horen willen of niet.’
Heeft de Here mij niet vergund mijn mond tegen jullie allen open te doen? Heeft de Here mijn hart niet wijd opengedaan om jullie allen in te sluiten? Want ik ken niemand ‘naar het vlees’, hoor kind. O nee, dat niet, dat zij verre. Waarom zijn jullie zo nauw gesloten voor je oudste zuster? Waarom jullie hart ook niet voor mij opengezet? Dat zou aangenamer voor mij zijn. Dan konden wij elkaar tot handen en voeten zijn. Want de Here zegt toch in Zijn woord: ‘Het is één lichaam. Wast elkanders voeten, draagt elkanders lasten.’
Al is er eens een bestraffing of een vermaning, die is toch niet in heerschappij maar in liefde? De meerdere zal de mindere dienen. Ik buk toch zo graag onder jullie om jullie te dragen in naastenliefde, de weg wijzend tot de Troon der genade.”

“Zwijg maar en zonder je zoveel mogelijk af, wat niet altijd mogelijk is. Wat wel mogelijk is voor mijn Dirk is dat hij zijn ziel tot God opheft en zucht en smeekt of de Here er beslag op wil leggen. Gelovende dat de Here een verhoorder der gebeden is, doet de Here dat. Heeft Dirk dat niet meer dan eens bij Vrouw Vonk ervaren? Doe dat mijn kind en laat aan de Here de uitkomst over. Aanbid Hem en geloof dat Hij het doen zal en het zal gebeuren. Want de Here is een verhoorder der gebeden of weet mijn Dirk dat nog niet uit ervaring? Dat het lichaam van Dirk Bik een tempel van God is waar de levende God Zijn leven in uitgestort heeft en de Geest, Gods dragende woord. God met zijn Geest in de ziel van mijn kind.
O, Dirk, bewaar je ziel onbesmet van die gruwelen. Stop je oren, laat je ziel al zuchtend opstijgen tot God. Als onze zielen opklimmen tot de Troon der Genade, dan hoort of ziet men niet wat om ons heen gebeurt. Al zuchtend en roepend neemt de Here onze zielen aan en verheft onze zielen boven al wat de aarde is.
Wat is het toch een grote genade, niet waar kind, dat wij beiden van de Here die grote genade ontvangen hebben en vrije toegang tot de Troon der genade door de verdienste van Christus, die ons genadig is.”

“Want nu, terwijl de Here nog enkel maar waarschuwt in zijn liefde, denkt men hulpmiddelen te kunnen gebruiken om de Almachtige Zijn gezag te ontwringen, o hemeltergend Nederland. Dan smeekt mijn ziel tot God: ‘Och, Here, veeg ons niet weg in Uw toorn maar wees ons genadig.’ Dat kleine kringetje dat zich om mij heen geschaard heeft om het aangezicht van de Here te smeken om genade en geen recht.”

“Ja, mijn beste, het is hier het land der ruste niet. Het gaat ons zoals Paulus. Het is ons een grote droefheid en een voortdurende pijn als we dagelijks ervaren dat onze bloedverwanten met hun daden tonen dat zij geen behoefte hebben aan de kennis van de wegen des Heren. De één vermaakt zich beschaafd en hoogst fatsoenlijk met alles wat buiten God ligt, anderen zijn met hun vroomheid boven de Here uitgegroeid en zijn hun eigen god. Zij beloven zich een hemeltje en geloven dat zij straks, als de ziel het lichaam verlaat, naar hun eigen hemel gaan, naar hun eigen gemaakte afgodsbeeld.”

“Ik heb er zo drie die de satan begeert te ziften en mijn voortdurend smeken van de Here is: ‘O, Here, geef ze niet over in de klauwen van de satan, dat zij de proef mogen doorstaan en als goud uit de oven mogen komen want hun geloof is zeer zwak en daar maakt de satan gebruik van.’ Ik kan toch zo innig bedroefd zijn en bezorgd over de vreselijke tijd die er aan komt, de gehele afval. Dat zij toch tot dat kleine hoopje mogen behoren die naar Zijn Naam genoemd zijn. Och, kon ik ze meenemen als ik dit tranendal mag verlaten.”

“Twijfelt u aan uzelf? Dat is mijn Meester en mij zeer aangenaam. Maar twijfelt u aan de wetten van God, die ik mag hopen, bij enigen door de Here God Zelf in hun vleselijk hart geschreven zijn, dan is het toch zeer nuttig en nodig dat er de vlegel overgaat want de Here zegt: ‘Indien mijn kinderen mijn wetten verlaten, kunnen zij voor mijn straffen beven.’ Daar het nu nog geen verlating is maar door twijfel zou kunnen worden, legt de Here er nog geen straffen op maar de vlegel, want het koren moet gedorst worden opdat het kaf wegstuiven kan.”

Slot
Het bevindelijk karakter van deze passages is duidelijk en vertoont overeenkomsten met de eerder besproken bevindelijkheid vroeger en nu. Bevindelijkheid is van alle tijden, daar waar mensen het verlangen voelen van persoonlijke omgang met God. In deze tijd zal buiten bevindelijke kringen eerder van spiritualiteit worden gesproken. Vrouw Vonk valt vooral op door haar zwaarmoedigheid en haar afstand van wereldse zaken. Misschien heeft haar persoonlijke achtergrond hier ook mee te maken gehad.

Zij lijkt soms over een direct contact met God te beschikken, een spiritualistisch kenmerk dat ook uit de brieven van Willem Huijskes en Dirk Bik naar voren komt. Die directe relatie is bij Coornhert en Herbers minder uitgesproken. Zij voelden zich innerlijk geroepen om van hun geloof te getuigen maar uit hun publicaties blijkt niet dat zij in direct contact met God stonden.

Voetnoten

¹ Martine Wassenaar, Remonstranten en Bevinding, Scheiding of Verbinding, scriptie Remonstrants Seminarium, 15-6-2011, p. 6-13, home.planet.nl/~mooij384/martine/scriptie_bevindelijkheid.pdf (17-6-2016).

² Kees Plaizier, Herman Herbers, Gouds predikant van 1582-1607. Een mystieke weg (Gouda 2011) p. 292-4.

³ Kees Plaizier, ‘Geroepen om te getuigen. Dirck Volckertsz Coornhert en Herman Herbers’ in: Paul H.A.M. Abels e.a. (red.), Terug naar Gouda. Religieus leven in de maalstroom van de tijd (Zoetermeer 2014) p. 149-170.

Kees Plaizier
augustus 2015

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *