Eckharts mystieke invloed op C.O. Jellema’s denken en poëzie
Inleiding
De dichter C.O. Jellema (1936-2003) voelde zich sterk aangesproken door de geschriften van de dominicaanse mysticus Meester Eckhart (ca. 1260-1327). Zijn gerichtheid op de gedachtewereld van Eckhart blijkt uit de vertalingen die hij gemaakt heeft van Eckharts preken en traktaten, uit de verschillende essays die Eckhart als onderwerp hebben of waarin Eckhart ter sprake komt, uit interviews en uit de vele gedichten die de invloed van Eckharts mystiek hebben ondergaan.
Die gerichtheid komt in mijn artikel ‘Jellema’s plek’ al kort aan de orde en wordt hier verder uitgewerkt door stil te staan bij Jellema’s vertaalwerk, zijn essays en een drietal gedichten.
Voor zijn essays en poëzie heb ik deels gebruikgemaakt van mijn doctoraalscriptie C.O. Jellema, dichter en denker. Spanning tussen beeld en idee (Open Universiteit Nederland 2007).
Vertalingen
Jellema heeft de preken en traktaten van Eckhart in het Nederlands vertaald onder de titel Meister Eckhart. Over God wil ik zwijgen.
Hij schreef in het nawoord na de Preken dat Eckhart over ‘een uitzonderlijk verbaal talent’ beschikte. Hij wist de taal op een creatieve manier te gebruiken, evenals andere mystici als Ruusbroec en Hadewijch. Het vertalen van Eckharts preken was voor Jellema “het doeltreffendste middel om door te dringen in Eckharts gedachtewereld (…)”.
Volgens Jellema kan men het werk van Eckhart het beste in gedeelten lezen en herlezen om de tekst te overdenken “zoals ook gedichten gelezen willen worden: om, langzaam erin doordringend, zich ermee te vereenzelvigen. Zoals ik het zelf, al vertalend, heb ervaren.”
De titel Over God wil ik zwijgen heeft Jellema ontleend aan het tweede deel van Liber benedictus of Het boek van de goddelijke vertroosting, zoals hij schrijft in zijn nawoord na de Traktaten. Hij legde Eckharts uitspraak als volgt uit:
“Dat zinnetje onthult Eckharts besef dat elk spreken over God raakt aan de grenzen van het zeg- en denkbare. Voor zover taal benoemt, begrippen, beelden hanteert, is zij onderscheidend. God als de oergrond van alle dingen staat boven elk ‘dit en dat’, de goddelijke natuur is onderscheidsloos. Over God kan alleen gesproken worden voor zover de goddelijke natuur zichzelf denkt en ‘baart’ in de Zoon en als Vader-Zoon in de ziel ‘geboren’ kan worden of, omgekeerd, voor zover het hoogste van de ziel in de Vader-zoon ‘teruggeboren’ kan worden.”
Jellema schreef dat de zin “Over God wil ik zwijgen” (“Ich will Gotes geswîgen”) plotseling op een onverwachte plaats verschijnt. Eckhart legde daar een van de zeven manieren uit om troost te leren vinden. Hij deed dit aan de hand van de Psalmen waar de Heer over een goed mens zegt dat Hij bij hem is in zijn lijden. De tweede manier – waarin het zinnetje voorkomt – laat ik hier volgen in de vertaling van Jellema:
“In de tweede plaats is het niet slechts aan de hand van het woord dat God spreekt: dat Hij met de mens is in zijn lijden, maar het is uit en in de geest van dit woord dat ik zeg: is God met mij in het lijden, wat wil ik dan nog meer, wat wil ik dan anders? Ik wil immers niets anders, ik wil niet meer dan God, tenminste als het goed met me gesteld is. Augustinus zegt: ‘Hebzuchtig en onwijs is hij die aan God niet genoeg heeft’; en elders zegt hij: ‘Hoe kan de mens genoeg hebben aan uiterlijke en innerlijke gaven van God, als hij niet genoeg heeft aan God zelf?’ Daarom zegt hij ergen anders weer: ‘Heer, wijst Gij ons van U, geef ons dan een ander U, want wij willen niets dan U.’ Daarom zegt het Boek der Wijsheid: ‘Met God, de eeuwige wijsheid, is tegelijkertijd al het goede tezamen tot mij gekomen.’ Eén betekenis daarvan is, dat niets goed is of kan zijn wat zonder God komt, en al wat met God komt goed is en alleen daarom goed, omdat het met God komt. Over God wil ik zwijgen. Als aan alle schepselen van de hele wereld het zijn dat God geeft ontnomen zou worden, dan resteerde er van hen enkel een niets, verwerpelijk, waardeloos en afschuwwekkend. Nog veel meer aan edele betekenis bezit dit woord, dat met God al het goede komt, maar het zou nu te ver voeren om daarover te spreken.”
Jellema voelde in de teksten van Eckhart een spanningsveld, opgeroepen door wat Brems noemt de ‘onmacht van het woord’. Eckhart probeerde in heldere taal te verwoorden wat eigenlijk niet te verwoorden valt. Jellema lijkt hetzelfde te doen in zijn gedichten. Hij probeerde met taal, al dan niet beeldend, een andere werkelijkheid te creëren, een werkelijkheid die hem houvast bood en waarmee hij de ander probeerde te bereiken.
Essays en interviews
Jellema’s aanraking met het werk van mystici als Eckhart versterkte zijn verlangen naar eenwording van eigen lichaam en geest en naar samenvallen met de ander.
In het blad Ruim vertelde hij dat de systematische mystiek van Eckhart niets te maken heeft met de esoterie en zweverigheid van hedendaagse mystici: “Daar voel ik me ook niet aan verwant. Het is prachtig helder doordacht, Eckhart is een enorme taalschepper ook.”
Eckhart is sterk beïnvloed door neoplatoonse denkers, waaronder Plotinus, die in het artikel ‘Mystieke filosofie’ aan de orde kwam. Jellema schreef over neoplatoonse mystiek in zijn essay “Je bent de wolken en je bent de hei’:
“Voor de neoplatoonse mystici was het begin van alles, de oorsprong, een eenheid van zijn en denken. Gods zijn was een zich denkend en zich uitsprekend zijn, zonder dat er sprake was van het een en het ander, van denken naast zijn. Die notie, dat besef van de oorsprong dunkt mij de oorsprong van poëzie. In die zin een religieus besef.”
Jellema schreef ook dat wij die oorsprong niet kennen, maar dat een besef van die oorsprong met ons menszijn is meegegeven.
In zijn essay ‘De schaduw van het niets’ schreef Jellema dat hij het vertalen van geschriften van Eckhart en van Tauler als een aanbod ziet:
“een zich aanbiedende God die, wanneer ik maar ruimte voor Hem maak in mezelf, in mij geboren wil worden, en wel zo, dat ik en Hij, Zijn zijn en mijn zijn één worden en in eenheid eeuwig. Dat is nogal wat. Op dat aanbod is mijn vertaalwerk maar een pover antwoord. Een ander heb ik niet. Behalve mijn bekoord zijn, als door een grootse poëzie.”
Hij herkende in Eckhart “zijn lijden aan de gescheidenheid tussen het dit hier en dat daar, tussen het mij en het jou, tussen het zijn en het onderkennen, het ik en de godheid (…)”.
In ‘Een wet tegen afbakeningen’ legde hij nog eens uit waarom hij de behoefte had het werk van Eckhart te vertalen. Hij zag het als een innerlijke opdracht, een noodzaak. Het is een aanbod dat “al ben ik geen mysticus, mij raakt in mijn diepste verlangen naar ontheffing van elke vorm van gescheidenheid (…).”
In ‘Grote woorden’ schreef Jellema dat zijn denken en levensgevoel door Eckharts mystiek gericht worden.
Jellema vertelde in het literaire tijdschrift De Parelduiker dat hij in een bovenwereld geloofde: “een wereld waar mijn ‘verwondering’ zijn oorsprong vindt”. (…) “Ik geloof misschien wel dat je na de dood weer terugkeert tot de oorsprong, het mysterie, het scheppende. Dat trekt me ook zo aan in de mystiek van Meister Eckhart en het neoplatonisme: die weerkeer.”
In het poëzietijdschrift Awater stond het laatste interview met Jellema. Hij zei daar over Eckhart:
“Zoals die schrijft over de relatie tussen de schepselen en de schepper, zoals hij beeldloos over god spreekt… daar herken ik veel in. Het hele denken over de ziel. Heel erg doorleefd én met een hoog abstractieniveau. Eckharts geschriften beschouw ik als een vorm van hoge poëzie. (…) Het geeft me houvast, net als het schrijven van poëzie.”
Over de invloed van Eckhart op Jellema werd in Filosofie Magazine het volgende geschreven:
“Volgens Eckhart is het alledaagse ‘ik’ een illusie en moeten we tot ons ware zelf terugkeren door ontlediging: het je ontdoen van alle beelden en gedachten. Als de mens zich totaal ontledigt keert hij automatisch terug naar zijn oorsprong. Hij ervaart dan diepe rust, vrede en verbondenheid met alles en iedereen. Deze gedachten spraken Jellema, die zich vaak in zichzelf opgesloten voelde, bijzonder aan.”
In de Poëziekrant zei Jellema over Eckharts mystiek dat het er om gaat alles los te laten als je rust en vrede wilt: “Alles loslaten wat je aankleeft, dus ook je gedachten, gevoelens en emoties en je herinneringen.” De interviewer merkt op dat Jellema dan geen gedichten meer zou schrijven. “Nee, natuurlijk niet. Nee. Maar of dat nou zo erg is… Daar heb je dan geen behoefte meer aan. Maar dat zie ik niet als mijn doel. Waar ik wel naar verlang is een zeker evenwicht in mezelf.”
In hetzelfde interview zei hij dat het voor hem onvoldoende is om te weten dat je voortleeft in mensen en in je werk:
“Dat bestaat ook, maar daarnaast moet toch iets van die individualiteit of van alles wat
je geweest bent en hebt meegemaakt, al die spanningen, al die energieën… Ja, ik vind het onverdraaglijk als dat weg zou zijn. (…) ik heb toch iets van een notie: nee, het is niet weg. En je leeft vanuit het besef dat je een opdracht hebt te vervullen, door wie of wat dan ook gegeven.”
In een interview in het literaire tijdschrift Optima vertelde hij dat hij het vertalen van Eckharts werk als zo’n opdracht beschouwde. In diens traktaten en preken gingen helderheid en moeilijkheidsgraad samen. Jellema hierover: “Ja, die heldere taal, terwijl het onderwerp zich vaak haast aan verwoording onttrekt. Dat spanningsveld, dat voel ik ook in die teksten.”
Gedichten
Eckharts mystiek klinkt ook door in veel van Jellema’s gedichten. Ik heb er drie uitgekozen om hiervan een indruk te geven.
Fata Morgana
Dit gedicht komt uit de bundel Droomtijd (1999) en luidt als volgt:
Kwam iemand in de tuin vanmiddag die
– ik was afwezig – ik nu denkend zie
daar lopen, die de tuin voor zich herschiep
tot een verbeelde waar hij dromend liep,
zijn voetstap dieper in het grasveld groef,
tastbaar zijn schaduw naar de vijver droeg
en bodemloos de spiegeling besloeg
van wilde rozen – kwam, als vroeger droef
te moede mij geen ander beeld inviel
dan van zo’n komst de schone kunst: waarom
een leven lang dat ene grondwoord ‘kom’
van een verlangen, van een zin de ziel? –
en nam het schouwend waar voor mij: de straf
geschoren hagen hij tot heining kiest
voor spel en lach waar schroom het van verliest
en lichaam wordt, voor ogenblikken af
en van zichzelf de wederhelft – zo gaf
vanmiddag hij mijn ogen goed de kost
– ik was afwezig – en heeft mij bekend
in zich als een die ons tezaam verlost
van een gescheidenheid die nimmer went.
De laatste regel doet direct aan Eckhart denken. Jellema schreef hierover in zijn essay ‘Grote woorden’:
“Onze leefwereld, de geschapen wereld, wordt, zoals Eckhart herhaaldelijk zegt, bepaald door het onderscheid tussen het een en het ander, tussen dit hier en dat daar, tussen het zojuist voorbije en het net gearriveerde, tussen het ik en de ander en al het andere, in elke ervaren of denkbare polariteit, zowel in de wereld buiten als in de innerlijke wereld.”
Eckhart besefte dat er een oorsprong moest zijn zonder gescheidenheid. Hij verlangde naar opheffing van alle gescheidenheid en terugkeer naar de oorsprong, “in de eenheid van het Ene”.
‘Fata morgana’ probeert het onderscheid op te heffen. Aan het eind van het gedicht zijn lyrisch subject (de impliciete auteur) en wederhelft (Jellema’s geïdealiseerde evenbeeld) samen verlost van gescheidenheid. De titel geeft echter aan dat de dichter zich bewust is van de tijdelijkheid van die opheffing. Er blijft daardoor ook in het gedicht spanning bestaan tussen “onze leefwereld” en het onvervulde verlangen naar een ongebroken bestaan.
Jonge kraai
Jellema’s gerichtheid op Eckhart ging zo ver dat hij hem zelfs noemde en citeerde in het gedicht ‘Jonge kraai’ in de bundel Stemtest (2003). Het gedicht luidt:
Die hulpeloosheid van wat straks een rover wordt:
met vleugels stuntelend enkel te kunnen hippen.
Een merelpaar omzwermt hem, door zijn vorm verblind,
zijn zwartheid en al forse snavel, zo hun nest
beschermend en verradend tegelijkertijd.
En ik, ik zou hem kunnen grijpen en hem wurgen
opdat hij volgend jaar zich niet aan broed vergrijpt.
Het is, voor even, een gedachte die ik in
mezelf bestraf: het kan nooit opdracht zijn de levens-
adem in wie of wat te breken. Eckhart zegt:
elk schepsel streeft naar voortbestaan, plant, dier en mens,
en streeft terug naar wat hen niet meer scheidt, naar God.
Maar wat of wie is God die woont in duister licht.
Die is in al wat is, maar ons inzicht bedriegt.
Die in de dood ons aanziet, maar bedreigt met hoop.
Rare bedenksels bij een jonge kraai. Hij zit
nu op een stapel hakhout voor de winterhaard,
star, als verweesd en in zichzelf gekeerd. Hij lijkt
een bozig godje zo, oeroud. Zal ik hem pakken?
(Wie pakt mij in mijn dood, wie raapt mijn doodzijn op
en eet het om te leven: die in daden door
onszelf begaan ons uitdaagt tot geloof?) Met één
fel oog waakt deze zwarte onschuld over elke
stap die ik zet, mijn demon daar, schijnbaar in rust.
De eerste strofe eindigt met de uitspraak van Eckhart dat elk schepsel streeft naar voortbestaan. Wat in de tweede strofe volgt, is een confrontatie met de innerlijke stem van het lyrisch subject. Er is verlangen naar God, naar de oorsprong, maar tegelijkertijd is er twijfel en onrust. De hulpeloze kraai heeft een symboolfunctie. Hij confronteert het lyrisch subject met diens eigen hulpeloosheid: “Hij lijkt een bozig godje zo, oeroud. Zal ik hem pakken?” Het lyrisch subject associeert de kraai met God, “Die in de dood ons aanziet, maar bedreigt met hoop.”
Jellema schreef zelf over dit gedicht in zijn essay ‘Com in diselven. Iets over inkeer”:
“Een gedicht laten ontstaan is een vorm van inkeer, confronterend, verhelderend, ambigu. De impuls dat kraaienjong te doden was er werkelijk geweest, maar even snel als minderwaardig onderdrukt, als mij onwaardig. Het memoriseren van de uitspraak van mijn leermeester Eckhart kwam pas met het gedicht, en ik schrok van wat daaruit voortkwam, wat zichzelf daar onverwacht neerschreef, uitdagend, over bedrogen bedreiging, een god als necrofaag, aaseter. Woorden in de schaduw van het niets.”
Het lyrisch subject worstelt met zijn geloof. Mystiek kan het gedicht echter niet worden genoemd, ondanks of misschien juist door de directe verwijzing naar Eckhart. Die verwijzing geeft het gedicht een wat geforceerd karakter. Het gedicht is inderdaad confronterend, bevat mystieke elementen, maar mist een mystieke lading. Een ander mystiek element is Jellema’s vergelijking van de kraai met “mijn demon daar” in de laatste versregel. In zijn essay ‘Doorwoelde stilte’ analyseerde Jellema een gedicht van Hans Faverey over een ijsvogel in diens laatste bundel Het ontbrokene. Hierin komt de zinsnede voor: “Zo heeft het mijn daimoon gericht (…).” Volgens Jellema heeft “mijn daimoon” de connotatie “innerlijke stem”, “het mij leidende goddelijke principe in mij”. Jellema dacht hier aan de kern van de mystiek te raken. De daimoon heeft het zo gericht dat we in ons bewustzijn een wereld creëren die als onvolmaakte afspiegeling tegenover het eigenlijke, het pure Zijn staat. We zijn daarmee volgens hem de scheppers van ons eigen gemis.
Ook in ‘Jonge kraai’ wordt die tegenstelling niet overbrugd. In het gedicht is een functionele spanning gecreëerd die welbewust niet wordt doorbroken. Twijfel, en daarmee spanning, blijft bestaan.
Zeegezicht
Ter vergelijking bespreek ik tenslotte het gedicht ‘Zeegezicht’ uit dezelfde bundel, waarin een mystieke sfeer wordt geschapen, juist door het afzien van concrete verwijzingen.
Op de palm van jouw hand, in dat landschap
van gevormde levenslijnen, niet groter
dan een flinke waterdruppel
– terwijl zonsondergang de hele
hemel boven de eindstreep van het eiland
ginds in Turner-kleuren zet –
die babykrab, voorzichtig
van tussen de basaltblokken geraapt,
zijn onderkomen waar hij wachtte op de vloed.
Nog kleiner dan de nagel van jouw pink,
zijn grijsblauw pantsertje nog niet verkalkt,
krabbelt hij zijwaarts over plooi en heuvel,
een onbekende wereld, verontrust
dat bodem warmte geeft.
Dan, op de rand van dat heelal, laat hij
zich zonder aarzeling terugvallen in
de veiligheid van spleten, zeezand, steen,
met achterlating van een beeld, van
haast een naam.
Nu is het of wij, samen onder aan de dijk,
worden gezien, terwijl het water stijgt
en in doorschijning spiegelt hoe de hemel kleurt.
Heeft iemand iets gezegd? Nee, niemand sprak.
De beginwoorden van dit gedicht lijken te verwijzen naar het Oude Testament, waar op verschillende plaatsen Gods hand staat voor geborgenheid van de mens bij God. Zo staat in Jesaja 49:16: “Ik heb je in mijn handpalm gegrift, je muren staan mij steeds voor ogen.” en in Psalmen 139:5: “U omsluit mij van achter en van voren, u legt uw hand op mij.”
Het gedicht ademt rust uit, een gemoedstoestand waarin het lyrisch subject zich blijkbaar bevindt. Hij heeft het gevoel deel uit te maken van een groter geheel: de natuur om zich heen, het heelal, de hemel. Het leven is voor een moment transparant geworden. Een babykrab weet dat gevoel van samenhang te bewerkstelligen. De nietigheid van de krab wordt benadrukt.
Maar die kleine krab staat ook voor het bestaan zelf, waarmee het lyrisch subject zich voor een moment volledig weet te vereenzelvigen:
“Dan, op de rand van dat heelal, laat hij/ zich zonder aarzeling terugvallen in/ de veiligheid van spleten, zeezand, steen,/ met achterlating van een beeld, van/ haast een naam.”
De krab weet zich van de handpalm, voor haar zo groot als het heelal, los te maken, maar zij laat een beeld achter van een andere werkelijkheid. Het gedicht weet door de gebruikte woorden een sfeer van transparantie op te roepen. Abstracte ideeën zijn hier niet nodig om te verwoorden hoe het lyrisch subject kan samenvallen met zijn omgeving:
“Nu is het of wij, samen onder aan de dijk,/ worden gezien, terwijl het water stijgt/ en in doorschijning spiegelt hoe de hemel kleurt.”
De laatste strofe is veelzeggend: deze ene regel suggereert een Iemand die zich niet hoefde uit te spreken. Het achtergelaten beeld was voldoende, woorden zijn niet meer nodig:
“Heeft iemand iets gezegd? Nee, niemand sprak.”
Jellema nam zijn gedicht ‘Zeegezicht’ op in zijn essay ‘Een wet tegen afbakeningen’. Hij
schreef erover:
“In onze vereenzelvigende aandacht ontstond een medeschepsel, een bijna aanspreekbare persoonlijkheid, met haast een naam. En op hetzelfde moment rees die aandacht als het ware boven ons, de aandachtigen, uit, zodat het was alsof ook op ons van bovenaf een blik was gericht, wij werden gezien niet door een nieuwsgierige, maar door een erkennende blik, waarin wij ontstonden en werden doorgrond in onze existentie. Hoewel er niemand was, niemand iets zei, Niemand ons uitsprak.”
Het lyrisch subject vertoeft even in een andere, betere wereld, waarin alles samenvalt. De gebrokenheid van het bestaan wordt opgeheven. Het gevoel overheerst, te zijn opgenomen in een groter geheel en gezien te worden door degene die aan de oorsprong van dit alles staat. Dit is de verandering, verheldering die Jellema in zich voelt voltrekken tijdens het maken van een gedicht, waardoor er poëzie komt in het gedicht, schrijft hij in hetzelfde essay. Dit komt overeen met wat Jellema vertelde in zijn laatste interview in het tijdschrift Awater:
“Ik vond een krabje op het strand. Dat is al. Maar de essentie van die gebeurtenis besefte ik pas op het moment dat ik er een gedicht over had gemaakt. Toen wist ik pas wat het voor mij betekende. Het gedicht bracht mij het krabje nabij.”
In een interview in het literair tijdschrift Liter liet hij zich in soortgelijke bewoordingen
uit:
“Dingen worden voor mij pas iets via het gedicht. Dat geldt voor emoties, voor gevoelens, maar ook voor mijn relatie tot de dingen. Pas als ik ze tot gedicht weet te maken ontstaat er een ervaring. Waar het in ‘Zeegezicht’ over gaat, op het moment dat je dat meemaakt, dan gebeurt het, en je ziet het. Maar pas op het moment dat ik daar iets mee doe, krijgt het werkelijk een betekenis. In die zin sticht het werkelijkheid.”
Over zijn relatie tot het krabje zei hij: “Het is natuurlijk ook een vorm van identificatie. Je identificeert je ermee en in die zin is er een opheffing van de gescheidenheid tussen mij hier en dat wezentje daar.” Over het gezien worden – “Nu is het of wij, samen onder aan de dijk worden gezien” – merkte hij op:
“Die ervaring wordt pas werkelijk in het gedicht; de ervaring in zijn volle betekenis
begint pas in het gedicht. Juist de pure intensiteit van de beelden, of de overgangen, de wendingen die je gebruikt maken dat het gehalte krijgt. Daardoor wordt ook voor mezelf in zekere zin duidelijk wát ik daar heb beleefd.”
Het leven wordt transparant, zichtbaar gemaakt in en door het gedicht, of zoals Jellema schrijft in ‘Een wet tegen afbakeningen’: “Poëzie laat gescheidenheden in elkaar overgaan, het ego-subject en die dingen-daar.” ‘Zeegezicht’ beantwoordt aan deze omschrijving: het lyrisch subject wordt opgenomen in een groter geheel, gesymboliseerd door de babykrab.
Meester Eckhart preekte dat in het Nu alle tijd begrepen is en Jellema schreef daarover: “In dat Nu ziet een hogere samenhang mij aan met een gelaat.” In het licht van deze uitspraak kan ook de titel van het gedicht worden geïnterpreteerd: ‘Zeegezicht’ is niet alleen een gezicht op zee, maar ook de hogere samenhang waardoor de dichter zich bekeken en geborgen weet.
Het woordje ‘nu’ is een sleutelwoord in Jellema’s gedichten, zoals ik eerder schreef in mijn artikel ‘Jellema’s plek’ bij het gedicht ‘Notitie bij een Friese kerkmuur’. Het ‘nu’ in ‘Zeegezicht’ verwijst naar Eckharts ‘nu’ waarin alle tijd is begrepen.
Eenvoudige bewoording en concrete beelden zijn voldoende om het gedicht naar een niveau van hogere samenhang te tillen zonder van aardse wortels vervreemd te raken. Hemel en aarde worden met elkaar verbonden. Het gedicht zèlf weet die hogere samenhang op te roepen, de maker ervan blijft op de achtergrond.
Gebruikte literatuur
Blom, O., ‘Schrijvend voorbij te zijn. Het laatste interview met de dichter C.O. Jellema’ in: Awater (2003) afl. 1, 3-5.
Brems, H., De dichter is een koe: over poëzie (Amsterdam 1991) 57.
Broekhuysen, L. en K. Wasch, ‘Het bestaan verfijnen. In gesprek met C.O. Jellema, in: Ruim (1996) afl. 7, 4-13, aldaar 11.
Dekker, A.P., ‘Dichter bij wie ik ben. Een bezoek aan C.O. Jellema’ in: De parelduiker (1997)
afl. 3, 64-65.
Dijkstra, M. en S. Bassie, ‘Voor ik moet heengaan’ in: Filosofie Magazine (september 2006) 32-33.
Eckhart, Meister, Over God wil ik zwijgen. Preken & traktaten. Vertaald door C.O. Jellema (Groningen, z.j.), 236-237, 328, 402.
Ekkers, R., ’Dichten om het nu te ervaren’ in: Poëziekrant 23 (1999) afl. 5, 12-15, aldaar 14-15.
Exalto, J. en G. van de Wege, ‘Het gebeurt in taal. In gesprek met C.O. Jellema’ in: Liter
(2001) afl. 20, 2-15, aldaar 10-11.
Jellema, C.O., Verzameld werk. Essays (Amsterdam 2005) 82-86 ‘Je bent de wolken en je bent de hei’; 187-203 ‘Doorwoelde stilte’, aldaar 199-201; 245-9 ‘De schaduw van het niets’; 250-256 ‘Com in diselven. Iets over inkeer’, aldaar 254; 262-277 ‘Een wet tegen afbakeningen’, aldaar 266-268; 282-294 ‘Grote woorden’, aldaar 291, 292-3.
Jellema, C.O., Verzameld werk. Gedichten (Amsterdam 2005) 475 ‘Fata Morgana’; 573 ‘Zeegezicht’; 579 ‘Jonge kraai’.
Peters, A., ’Het lied tilt ons uit boven ons vergankelijkheidsbesef’ in: Optima 18 (2001) afl. 8, 59-80, aldaar 77.
Kees Plaizier
juni 2016