Troostrede Simon Pauli

Van Simon Pauli zijn twee troostreden bekend:

De troostrede bij het vorstelijk lijk van Elisabeth is door mij vertaald in het Nederlands, waarbij zoveel mogelijk recht is gedaan aan de originele tekst. Al te lange zinnen zijn door mij echter gesplitst in kortere zinnen. De afbeeldingen zijn door mij toegevoegd. Hieronder de volledige tekst.

 

Troostrede

Bij het vorstelijk lijk

van de doorluchtige hooggeboren

vorstin en vrouw, vrouw

E L I S A B E T H

geboren uit koninklijke stam van Denemarken enz.

hertogin van Mecklenburg, vorstin

van Wenden, gravin van Schwerin,

van het land Rostock en vrouwe

van Stargard

te Schwaan in het hertogdom Mecklenburg

Anno 1586 op 23 oktober

plaatsgevonden en gedaan door

S  I M O N  P A U L I

doctor in de Heilige Schrift,

superintendent en professor

te Rostock

Rostock

Door Stephan Müllman gedrukt

anno

1586

Hertogin Elisabeth. Portret (1578) van Cornelius Krommeny, Schlossmuseum Güstrow.
https://de.wikipedia.org/wiki/Elisabeth_von_Dänemark_und_Norwegen

Aan de doorluchtige, hooggeboren vorst en heer, heer Ulrich, hertog van Mecklenburg, vorst van Wenden, graaf van Schwerin, van het land Rostock en heer van Stargard, mijn genadige landsvorst en heer.

Doorluchtige, hooggeboren vorst en heer, Uwe Vorstelijke Genade draag ik op in mijn vroom gebed, benevens mijn onderdanige, gehoorzame dienst, altijd met de grootste vlijt verricht.

Genadige heer, stamvader Abraham vormt in het Woord van God voor alle heiligen een voorbeeld van geloof en vroomheid. Hij is een dusdanig grote en vastberaden held geweest dat hij op goddelijk bevel niet alleen zijn vaderland, het huis van zijn vader en zijn vriendschappen heeft achtergelaten en een vreemd land kon binnengaan (Genesis 12), maar ook zijn enige, uit Sara geboren zoon Isaak, die hij oprecht liefhad, wilde offeren. Hij had het altaar al gebouwd, het hout erop gelegd en zijn hand, waarmee hij het mes vast had, uitgestrekt en opgeheven om hem daar zeker mee te slachten, ware het niet dat de engel des Heren had geroepen: “Abraham, Abraham, strek je hand niet uit naar de jongen en doe hem niets. Want nu weet ik dat je godvrezend bent en dat je je enige zoon niet hebt gespaard en dat je hem om mijnentwille gedood, in stukken gesneden en verbrand zou hebben.”¹

Toch heeft hij, toen zijn geliefde vrouw Sara gestorven was, om haar getreurd en bitter geweend.² Hieruit leren wij dat er vooral bij heldhaftige mensen en voortreffelijke karakters geen grotere treurigheid en geen bitterder smart is dan die in hen ontstaat als hun lieve echtgenoten door de natuurlijke dood van hen worden gescheiden.

Genadige vorst en heer, Uwe Vorstelijke genade, in uw vorstelijk hart is – als in een voortreffelijke heldennatuur – de echtelijke liefde vuriger, hartstochtelijker, krachtiger en groter dan in andere, eenvoudige mensen, vanwege deze vrome, christelijke, veelgeliefde gemalin, de doorluchtige hooggeboren vorstin en vrouw, vrouwe Elisabeth, geboren uit koninklijke stam van Denemarken enzovoort, in leven hertogin van Mecklenburg enzovoort, met wie Uwe Vorstelijke Genade meer dan dertig jaar in bijzonder grote, trouwe liefde en verbondenheid hebt geleefd en wier overlijden u tot grote droefheid stemde.

Daarom heb ik in Schwaan, in het vorstendom Mecklenburg van Uwe Vorstelijke Genade, op 23 oktober 1586, nadat het vorstelijk lijk in de kerk was gezet en Uwe Vorstelijke Genade, ik en anderen met recht om haar treurden, een korte troostrede gehouden, waarvan ik een openbare druk wil laten publiceren en uitgeven.

 Dit wil ik doen omdat ik, Uwe Vorstelijke Genade, mijn onderdanig, medelijdend hart en gemoed mag tonen en bewijzen, zowel ter zaliger en loffelijker nagedachtenis van uw vrome gemalin, die mij vele jaren met bijzondere genade toegenegen is geweest en die met mij veel heeft gesproken over Gods woord en kerkelijke zaken en mij en de kerken in deze landen veel en grote vorstelijke gunsten heeft verleend, als ook aan Uwe Vorstelijke Genade, mijn prijzenswaardige, genadige landsvorst en heer, die mij eveneens vele en grote vorstelijke gunsten heeft verleend en die mij voor de genoemde preek in Schwaan direct vorstelijk in alle genade geëerd heeft. Ik twijfel er niet aan dat Uwe Vorstelijke Genade zich dit genadig zal laten welgevallen en dat u mijn genadige heer zal blijven. 

Ik bid met mijn hart en mond tot God de eeuwige hemelse Vader, de God van alle troost, die ons troost in onze droefenis, dat Hij omwille van zijn geliefde Zoon, onze Heer en Heiland Jezus Christus, bij deze grote droefenis en treurigheid van Uwe Vorstelijke Genade, krachtige troost door Zijn heilige Geest in het hart van Uwe Vorstelijke Genade brengt en deze daarin rijkelijk werkzaam zal zijn en zal toenemen.

Ik wil hiermee Uwe Vorstelijke Genade – een ware beheerder en behoeder van de kerken en scholen en een vader des vaderlands – toevertrouwen aan onze enige ware God, God de eeuwige hemelse Vader, God de eeuwige Zoon en God, de eeuwige heilige Geest, opdat u bewaard mag blijven voor alle lichamelijke en geestelijke kwalen, lang gezond mag blijven en uw bewind voorspoedig en  vreedzaam mag zijn.

Dagtekening in de stad van Uwe Vorstelijke Genade Rostock anno 1586, de 19e november, op welke dag anno 1231, nu 355 jaar geleden, de heilige Elisabeth³, dochter van Heer Andres, de koning van Hongarije en landgraaf van Thüringen en Hessen, gemaal van Heer Ludwig in Marburg, gestorven is in Hessen en later, omdat ze in haar leven vroom en christelijk voor anderen heeft geleefd en veel goeds voor de armen heeft gedaan, tot de heiligen werd gerekend en onder hen is opgenomen.

 Uwe Vorstelijke Genade, uw gemalin kan met deze heilige Elisabeth vergeleken worden, wat de naam en koninklijke geboorte betreft, maar ook als het gaat om christelijke vroomheid, koninklijke deugden en weldaden aan kerken, scholen en armen.

Uwe vorstelijke Genade,

uw geboren onderdaan en onderdanige en gehoorzame dienaar,

Simon Pauli

Hertog Ulrich III (1527-1603), portret in Schweriner Schloss. Foto: Ralf Roletschek. https://de.wikipedia.org/wiki/Ulrich_(Mecklenburg)

Het Woord waarover wij dankzij goddelijke genadige toedeling en hulp bij dit vorstelijk lijk een korte troostrede willen houden, wordt vertolkt door de heilige Paulus in 1 Korintiërs 15.⁴

“Zie, ik zeg u een geheim. Wij zullen niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden. En dat plotseling in een ogenblik, ten tijde van de laatste bazuin. Want de bazuin zal klinken en de doden zullen opstaan, onvergankelijk en wij zullen veranderd worden. Want dit vergankelijke moet het onvergankelijke aantrekken en het sterflijke moet de onsterfelijkheid aantrekken. Maar wanneer dit vergankelijke het onvergankelijke zal aantrekken en dit sterflijke de onsterfelijkheid zal aantrekken, dan zal worden vervuld het woord dat geschreven staat: De dood is verslonden in de overwinning.⁵ Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning? (Hosea 13⁶) Maar de prikkel van de dood is de zonde en de kracht van de zonde is de Wet. Maar God zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Heer Jezus Christus.”⁷

De voornaamste, aangenaamste en krachtigste troost die wij mensen hebben, zowel bij ons eigen zalige sterven als dat van onze naasten en verder bij onze droefenis en alles wat ons na aan het hart ligt in dit ellendige, jammerlijke, moeizame, droevige en treurige leven, is die welke geput wordt uit de blijde opstanding op de Jongste Dag en het eeuwige leven. 

We worden weliswaar krachtig getroost met deze en dergelijke troost in al ons verdriet en voornamelijk bij de grote en smartelijke droefheid, veroorzaakt door ons sterven, maar we moeten niet achteloos lijden: alles wat ons overkomt, komt van God de Heer, die ook alle haren op ons hoofd heeft geteld (Mattheus 10⁸), alle dagen, die wij en onze naasten zullen leven in zijn boek heeft geschreven (Psalm 139⁹) en die aan een ieder grenzen heeft gesteld die hij niet kan overschrijden (Job 14¹⁰). God de Heer draagt ons op om geduldig ons kruis te dragen, te lijden en gehoorzaam te zijn in al het andere dat hij beveelt. (Lucas 21, 1 Korintiërs 10, Hebreeën 10, Psalm 36) 

Niet alleen wij lijden, maar ook alle heiligen van God in alle tijden, ja, Gods zoon zelf – wiens evenbeeld wij in het kruis en lijden worden en moeten zijn (Romeinen 8¹¹) – hebben geleden. Het is beter zowel het kruis als goede dagen te hebben, aangezien – zoals het spreekwoord luidt – het sterke benen zijn, die de weelde kunnen dragen: God de Heer legt ons het kruis voor onze bestwil op en alles dient ons ten goede. (Romeinen 8¹²) God de Heer zal het kruis weer van ons wegnemen of voor ons verzachten en Hij zal ons zo trouw zijn dat Hij ons niet boven ons vermogen in verzoeking laat brengen, maar maakt dat de verzoeking een einde neemt, zodat we haar kunnen verdragen. (1 Korintiërs 10¹³) Een angstige geest is voor God de Heer een welgevallig offer. Hij veracht een angstig en verslagen hart niet. (Psalm 51¹⁴) Hij ziet ook de ellendige en de verslagene van geest aan. (Jesaja 66¹⁵) Kruis noch droefenis zal ons kunnen scheiden van de liefde van God (omdat Hij ons liefheeft) in Christus Jezus onze Heer. (Romeinen 8¹⁶)

Zo is toch het aller aangenaamste en krachtigste de troost die geput wordt uit de opstanding op de Jongste Dag en uit het eeuwige leven. Deze troost zal het hart het meeste beroeren en tot innerlijke vreugde bewegen. Wij mensen zijn zo door God de Heer geschapen dat wij onze naasten liefhebben. Als wij ze om ons heen hebben verheugen we ons. Als ze daarentegen door de natuurlijke dood van ons worden weggenomen en gescheiden, moeten we treuren en huilen. Na hun overlijden moeten we er steeds aan denken en ons verbeelden hoe ze gekeken, gegaan, gestaan, gezeten, gepraat en zich gedragen hebben. We verlangen er oprecht en smartelijk naar om ze nu weer te zien en te spreken en om ons heen te hebben. Daarom kunnen we niet rustig zijn noch krachtig getroost worden, tenzij we uit Gods Woord horen en geloven dat wij en onze naasten op de Jongste Dag worden opgewekt of – omdat sommigen nog overgebleven zijn – overgaan naar het eeuwige leven. God wist dan alle tranen van onze en hun ogen. Al onze treurigheid verandert in eeuwige vreugde. Hij geeft ons, onze naasten en hen dat wij, zonder langer gescheiden te zijn, met elkaar eeuwig zullen leven en we elkaar eeuwig zullen kennen en spreken temidden van het aanwezige eeuwige vreugdevolle gezelschap van de heilige Drieëenheid, de heilige engelen en alle uitverkoren zalige mensen. 

Daarom troost de heilige Job zich tijdens zijn veelvoudig kruis en lijden met de blijde opstanding op de Jongste Dag, waarover hij spreekt in zijn boek, hoofdstuk 19. Zijn grote geduld in het lijden en het opnemen van het kruis wordt door anderen geroemd. Zijn zwaarste lijden is wel dat hij op een dag al zijn kinderen verliest door het instorten van het huis waarin zij waren, waardoor zij beklemd raakten en omkwamen. Ook wordt hij door zweren aan zijn lichaam en ziekten zo geplaagd dat hij zijn dood onder ogen moet zien. 

“Ach, als mijn woorden toch werden opgeschreven! Ach, als zij in een boek zouden komen, met een ijzeren griffel op lood en tot eeuwige nagedachtenis in een rots gehouwen werden! Maar ik weet dat mijn verlosser leeft en Hij zal mij hiernamaals uit de aarde opwekken en ik zal daarna met mijn huid omgeven worden en in mijn vlees zal ik God zien. Ìk zal hem zien en mijn ogen zullen hem aanschouwen en niet een vreemde.” (Job 19:23-27¹⁷)

De mening van de heilige Job is: 

“Alle kinderen die mij konden troosten zijn tegelijk omgekomen. Mijn vee en mijn bezittingen zijn geroofd en verbrand. Ik zelf word gepijnigd door kwaadaardige zweren vanaf mijn voetzolen tot op mijn hoofd. Mijn vrouw en vrienden bespotten mij. Ik ben dus beroofd van alle menselijke en aardse troost. Maar de hoogstaande troost waarover ik wil schrijven, is mij in de schoot gelegd en blijft bij me in deze droefenis, waardoor mijn levenskrachten (zoals in de Hebreeuwse tekst is te lezen) verteerd worden. Ik weet dat mijn verlosser Jezus Christus leeft. Ofschoon Hij in menselijke natuur, die Hij aanneemt en waarmee Hij zich persoonlijk zal verenigen, zal sterven en de dood omwille van onze zonden zal lijden, toch zal Hij op de derde dag omwille van onze gerechtigheid uit de dood weer opstaan en eeuwig leven. En zoals Hij opstaat en eeuwig leeft, zo zal Hij ook mij later uit het stof van de aarde opwekken, mij zelfs met deze huid, maar zonder de gebreken die er nu zijn, omgeven. zodat ik en geen ander of een vreemde in mijn huidige vlees en nietig lichaam – dat Hij zodanig zal verheerlijken dat het gelijk zal zijn aan Zijn verheerlijkt lichaam – God zal zien en Hem met mijn ogen van nu zal aanschouwen.”

Zo vermaant de heilige Paulus in 1 Thessalonicenzen 4¹⁸ dat we elkaar met de blijde opstanding op de Jongste Dag – gegrondvest op en veroorzaakt door de dood en opstanding van Jezus Christus – moeten troosten. “Troost elkaar”, spreekt hij met deze woorden.

Nu heeft zich het droevige voorval met de doorluchtige, hooggeboren vorstin en vrouw, vrouw Elisabeth, geboren uit koninklijke stam van Denemarken enzovoort en hertogin van Mecklenburg, voorgedaan. God heeft alle tranen van de ogen van Hare Vorstelijke Genade afgewist en haar zalige ziel met zulke grote hemelse vreugde vervuld dat ze aan gene zijde van deze wereld niet meer aan droefheid kan denken. Maar wij rouwen met recht om het sterven van Hare Vorstelijke Genade en zijn bedroefd om haar. Daarom heb ik op mij genomen deze tekst voor te lezen om onze prijzenswaardige en genadige landsvorst en heer en ons allen te troosten en uitleg te geven en haar ook in deze tijd recht te doen. 

Het praalvertoon en de misbruiken, die ten tijde van het pausdom bij de lijken met nachtwaken en missen voor de ziel van de overledene te zien waren, zijn in onze kerken als goddeloos en godslasterlijk terecht afgeschaft. Toch kan in ons geloof niet achterwege blijven dat we Gods Woord prediken en geestelijke liederen zingen, waarmee God wordt geprezen en de levenden getroost, in het geloof gesterkt en hersteld worden.

Over de profeet Jeremia staat geschreven in 2 Kronieken 35¹⁹ dat hij treurt over de vrome godzalige koning Jozua en dat alle zangers en zangeressen hun klaagliederen over hem gesproken en gezongen hebben. Ongetwijfeld zal er ook gepreekt zijn uit Gods Woord. Zo klaag ook ik als prediker met recht over deze christelijke, zalige en vrome vorstin. Ik houd deze preek uit Gods Woord omdat Hare Vorstelijke Genade Gods Woord oprecht bemind heeft, mij met alle genade buitengewoon toegenegen is geweest en mij en andere predikanten steeds heeft aangemoedigd en vele genadige gunsten heeft bewezen.

Uit de voorgelezen woorden van de heilige Paulus uit 1 Korintiërs 15 kunnen twee gedeelten kort aangestipt worden:

Het eerste gedeelte gaat over een geheim, dat niet aan allen bekend is en waarover nergens anders geschreven en iets te lezen is, te weten, hoe het op de Jongste Dag zal toegaan, namelijk dat niet alle mensen dan gestorven zullen zijn, maar allen veranderd worden. 

Het tweede gedeelte gaat over wat er verder in het eeuwige leven met de godzaligen zal gebeuren, wat ze dan zullen doen en over de oorzaak van de opstanding, de overwinnaar Jezus Christus, doordat Hij de dood heeft verslonden, de hel heeft overwonnen, de zonde heeft uitgeroeid en voor de overtreding van de Wet door ons begaan, genoeg gedaan en betaald heeft.

Dat wij deze woorden zo mogen prediken, dat wij zo mogen handelen, horen en leren, dat het tot Gods eer is, tot een heilzame leer, ware troost en nuttige vermaning, waarop ware bekering en vroom leven zal volgen. Dat onze waarachtige, barmhartige en genadige God omwille van zijn geliefde Zoon en enige verlosser en zaligmaker Jezus Christus, Zijn heilige Geest en Zijn genade daartoe zal geven. Amen. 

Het eerste gedeelte

“Zie, ik zeg u een geheim.”

De heilige apostel Paulus behandelt in het gehele vijftiende hoofdstuk van zijn eerste brief aan de Korintiërs de leer van de opstanding der doden volledig. 

Ten eerste toont hij aan dat de doden zeker opstaan en grondvest hij deze opstanding op de dood, begrafenis en opstanding van onze Heer Jezus Christus. Paulus zegt dat Christus gestorven, begraven en op de derde dag uit de dood weer is opgestaan en dat daarom zij die gestorven en begraven zijn ook uit de dood zullen opstaan. Want Christus is mens geworden, gestorven, begraven en weer uit de dood opgestaan, opdat de doden door hem zullen opstaan. In hetzelfde hoofdstuk zegt hij: 

“Christus is de eerste geworden onder degenen die ontslapen zijn, aangezien door één mens (Adam) de dood en door één mens (Jezus Christus) de opstanding uit de dood komt. Want zoals ze in Adam allen sterven, zo zullen ze in Christus allen levend gemaakt worden”.²⁰

Dat Christus gestorven, begraven en opgestaan is, dat betuigt in de eerste plaats de Schrift vijftienhonderd jaar geleden. De Schrift verkondigt ook dat op de Jongste Dag de doden zullen opstaan. Daarom moet de opstanding van de doden zeker volgen. Aangezien het ene zeker is gebeurd, zal ook het andere niet uitblijven. De heilige Paulus zegt: “Overeenkomstig de Schriften is Christus door velen na zijn vreugdevolle opstanding gezien en het allerlaatst is Hij ook door mij gezien.”²¹ Hieruit volgt nog eens helder en klaar: omdat Hij uit de dood is opgestaan, zullen ook de doden stellig op de Jongste Dag opstaan. Wat met het hoofd gebeurt, gebeurt ook met de ledematen.

Aan het verdere bewijs dat de doden zullen opstaan, dat de heilige Paulus in 1 Korintiërs 15 aanvoert, moet hier vanwege de korte tijd voorbijgegaan worden en kan iedereen zelf aldaar lezen.

Ten tweede behandelt de heilige Paulus in 1 Korintiërs 15 hoe de doden zullen opstaan en met welk lichaam ze zullen komen. Dit verklaart hij met zijn gelijkenissen. Eerst over het koren dat wordt gezaaid. Het koren groeit niet waar het niet gezaaid wordt en in de aarde afsterft en vergaat. Want wat verder aan koren wordt verzameld en verbruikt, dat groeit niet. Zo kunnen de lichamen niet tot de pracht van het verheerlijkte lichaam in het eeuwige leven komen en uitgroeien, tenzij ze sterven, in de aarde vergaan en op de Jongste Dag daaruit zullen opstaan en veranderd worden. Als koren in de aarde wordt geworpen en gezaaid en na te zijn vergaan weer levend wordt, zal nieuw koren van dezelfde soort daaruit groeien, aangezien als tarwe gezaaid wordt, tarwe, als rogge gezaaid wordt, rogge, als gerst gezaaid wordt, gerst daaruit zal groeien. Zo zullen de lichamen die in de aarde verrotten op de Jongste Dag door onze Heer Jezus Christus opgewekt worden en weer levend zijn. En hoewel velen in een graf gestopt en gezaaid worden, toch krijgt ieder mens zijn eigen lichaam, precies hetzelfde met de huid en met het vlees, botten, ogen, handen, voeten enzovoort. Hiermee is hij wederom opgewassen, maar veel heerlijker dan hij in dit leven is geweest, omdat hij gelijkvormig zal zijn aan het verheerlijkte lichaam van Jezus Christus. (Filippenzen 3²²) 

Als iemand niet zou weten noch gezien had hoe het koren uit de aarde opgroeit en zou zien dat een akkerman als het tijd is om te zaaien naar de akker ging om het koren in de aarde uit te strooien, dan zou hij denken en zeggen dat die mens niet wijs is maar dwaas om het kostbare koren in de grond en de modder te stoppen. Wie echter het koren zaait, weet dat het niet zou kunnen groeien als hij het niet zou zaaien en over de aarde zou uitstrooien. Hij gelooft ook dat wat hij zaait – ook al lijkt het gelijk in de grond te bederven – weer op zal komen, levend zal worden en zal groeien.  

Nu dan, willen onze lichamen tot de heerlijkheid van het eeuwige leven komen, dan moeten ze in de aarde gezaaid worden en vergaan. Niemand moet zich hieraan ergeren of zich afvragen hoe dit kan gebeuren. Want als onze Here God aldoor met het koren kan doen dat het, wanneer het in de aarde wordt gezaaid en bederft, door Zijn almachtige goddelijke kracht weer levend wordt en opgroeit, dan kan diezelfde almachtige goddelijke kracht de mensen op de Jongste Dag bewijzen dat ze – hoewel ze in de aarde zijn gestopt en daarin bederven – daaruit weer opstaan om eeuwig te leven. 

De heilige Augustinus zegt: “Facilius est resuscitare quam creare. Dat betekent: “Het is gemakkelijker om op te wekken uit de dood dan om iets uit het niets te scheppen en te maken.”

God de Heer heeft ons mensen, die huid noch haar hadden, zelfs niets waren, uit het niets kunnen scheppen en Hij heeft gemaakt dat we nu levende mensen zijn. Dan kan Hij ons zeker uit de dood opwekken, zodanig dat we onze vroegere lichamen, die iets zijn geweest, weer terugkrijgen. Als een sterfelijk, krachteloos mens, die met zijn vermogen tegenover God de Heer en Zijn goddelijke almacht niets voorstelt, uit as van verbrand hout glas dat schittert en glinstert kan maken en bewerken, dan kan de almachtige God zeker uit de as van de doden weer levende mensen maken, die net als het verheerlijkte lichaam van Jezus Christus helder lichten en schijnen.

De andere gelijkenis waarmee de heilige Paulus verklaart hoe de doden opstaan en welk lichaam ze zullen aannemen, ontleent hij aan de zon, de maan en de sterren. Hij zegt dat de zon een andere helderheid heeft, de maan heeft een andere helderheid en de sterren hebben een andere helderheid. Want een ster overtreft de andere qua helderheid. Zo ook de opstanding van de doden.²³

Paulus bedoelt het volgende: De sterren aan de hemel hebben verschillende helderheid en de ene schijnt helderder dan de andere, aangezien de zon helderder schijnt dan de maan, de maan helderder dan de lichte, heldere morgenster en deze weer helderder dan de ster die Jupiter wordt genoemd, enzovoort. Alle menselijke lichamen zullen na de opstanding op de Jongste Dag in het eeuwige leven heerlijk schijnen, nadat ze gelijkvormig worden – zoals nu meerdere malen gezegd is – aan het verheerlijkte lichaam van Christus. Toch zal de één in het eeuwige leven heerlijker schijnen dan de ander naar de mate waarin hij gelovig is geweest en vroom heeft geleefd en onder de verdoemden zal de één in de hel eeuwig meer pijn lijden dan de ander. Matteüs 11²⁴: “Het zal Tyrus en Sidon en Sodom verdraaglijker toegaan op de dag van het oordeel.” 

Ach, waarom wordt dit zo weinig in acht genomen? Menigeen doet zijn best met zware arbeid, onafgebroken vlijt en vaak met gevaar voor eigen leven op het water en op het land, opdat hij rijk mag worden en een groot aanzien in deze wereld mag krijgen. Wie denkt er echter aan, dat hij zo gelooft en leeft dat hij voor anderen in het eeuwige leven heerlijker schijnt en niet zwaarder dan anderen in de hel zal worden gepijnigd en gekweld? 

Deze lering besluit de heilige Paulus met deze woorden: “Daarvan zeg ik u echter, lieve broeders, dat vlees en bloed het Koninkrijk van God niet kunnen beërven, ook zal het vergankelijke het onvergankelijke niet beërven.”²⁵

De heilige Paulus zegt niet dat vlees en bloed niet opstaan op de Jongste Dag, maar dat ze het rijk van God niet beërven. Want het lichaam staat met precies hetzelfde vlees en bloed op waarmee het gezaaid wordt, zoals Job in hoofdstuk 9²⁶ van zijn boek zegt: “Ik zal in mijn vlees God zien, mijn ogen zullen hem zien en niet een vreemde.” 

Maar dan heeft hij niet meer zulk zondig vlees en bloed als hij in dit leven heeft gehad, maar hij heeft een geestelijk vlees en bloed, dat door geen zonde meer bedorven is, maar daarvan geheel bevrijd is. Want vlees en bloed betekenen hier de zondige natuur, zoals ook in Johannes 3.²⁷ Wat uit het vlees geboren wordt, dat is vlees, dat is de geboorte uit zondige ouders voortgekomen. Die geboorte is zondig. Omdat dan het zondige lichaam het Rijk van God niet kan beërven, moet het sterven, in de aarde vergaan en in een nieuw geestelijk lichaam veranderd worden, opdat de zonde eruit komt en het zo het Rijk van God niet als een verdienste of loon, maar als een erfgenaam ontvangt. “Want de bezoldiging van de zonde is de dood. Maar de gave van God is het eeuwige leven in Christus Jezus onze Heer.” (Romeinen 6²⁸) Met andere woorden: omdat het lichaam zolang het vergankelijk is de heerlijkheid van het onvergankelijk lichaam niet kan beërven, moet het sterven en vergaan en wederom opstaan en veranderd worden in een onvergankelijk lichaam. 

Hierop volgen nu deze woorden: 

“Zie, ik zeg u een geheim.” 

Ik wil spreken, ik wil jullie iets heimelijks vertellen dat nergens anders geschreven staat, hoe het op de Jongste Dag zal toegaan. Omdat hij heeft gezegd dat niemand met dit zondige lichaam in het hemelrijk kan komen, maar dat dit natuurlijke, vleselijke lichaam een nieuw christelijk lichaam moet worden, zou iemand kunnen denken en vragen, hoe het dan zal toegaan op de Jongste Dag. Of dan alle mensen dood en begraven zijn, of dat sommigen levend aangetroffen zullen worden, of die zo zullen blijven of ook zullen opstaan, nu ze niet begraven worden noch vergaan zoals de anderen, die tevoren gestorven en begraven zijn. Op die vragen antwoordt de heilige Paulus aldus:

“We zullen niet allen ontslapen.” 

Dit betekent dat we niet allemaal op de Jongste Dag dood zijn, maar dat velen op dat tijdstip nog leven, wat ook door de Heer Jezus zelf wordt betuigd in Matteüs 24 en Lucas 17²⁹: 

“Gelijk als het in de tijd van Noach was, zo zal ook de toekomst zijn van de Mensenzoon. Want gelijk als zij waren in de dagen vóór de zondvloed: zij aten, zij dronken, zij trouwden en gaven ten huwelijk tot de dag dat Noach in de ark ging en zij merkten niets totdat de zondvloed kwam en hen allen wegnam; zo zal ook de toekomst van de Mensenzoon zijn. Dan zullen er twee op het veld zijn: een wordt aangenomen en de ander zal verlaten worden. Twee zullen er malen in de molen, een wordt aangenomen, de ander wordt verlaten. Twee zullen op één bed liggen, een wordt aangenomen, de ander zal worden verlaten.”

Ach, hoe ellendig zullen degenen er aan toe zijn die verlaten worden. Laten we er echter op toezien, lieve broeders en lieve zusters, dat we niet onder degenen die verlaten, maar onder degenen die aangenomen worden voorzeker mogen behoren. Hebreeën 4³⁰: “Zo laat ons er nu om bekommeren dat wij de belofte om binnen te komen in zijn rust niet verzuimen en niemand van ons achter zal blijven.”

De heilige Paulus zegt hier en in 1 Tessalonicenzen 4³¹ dat de vrome gelovigen niet de dood zullen sterven, maar een slaap, zoals ook de Heer Christus doet in Johannes 11³² waar hij spreekt: “Lazarus onze vriend slaapt.” En in Daniël 12³³ staat geschreven: “Velen die onder de aarde liggen te slapen, zullen ontwaken, sommigen tot leven in eeuwigheid, sommigen tot eeuwige smaad en schande.”

Want het is met de dood van de christenen zoals met de slaap:

Ten eerste: Zoals de slaap alleen het lichaam en niet de ziel aangaat, aangezien wanneer de mens slaapt alleen het lichaam en niet de ziel mee slaapt en de ziel waakt en leeft, ook al weet het slapende lichaam daar niets van. Dus als het lichaam dood is, leeft de ziel, hoewel het dode lichaam daar niets van weet.

Ten tweede: Zoals de mens als hij inslaapt niet kan merken hoe hij in zal slapen en weer wakker zal worden, zo kan hij ook niet merken hoe hij overlijdt en op de Jongste Dag weer zal opstaan.

Ten derde: Zoals de slaap aan het werk en alle moeite van de mens die de hele dag heeft gewerkt en zich heeft ingespannen een einde maakt, waardoor hij ook verlangt naar de avond als hij mag gaan slapen, zo maakt de dood een eind aan alle arbeid en alle moeite, die de mensen in dit leven hebben moeten uitstaan. Het is ook het kostelijkste van dit tijdelijke sterfelijke leven: de moeite en arbeid, zoals Mozes, de man van God, spreekt in Psalm 90.³⁴

Maar in de dood komt hij tot eeuwige hemelse rust, zoals in het Boek der Wijsheid, hoofdstuk 3³⁵ geschreven staat: “De rechtvaardige zielen zijn in Gods hand en geen kwelling raakt hen. Door de onverstandige worden zij aangezien alsof zij stierven, hun dood wordt als pijnlijk ervaren en hun uitvaart als een ondergang. Maar zij zijn in vrede.” En in Openbaring 14³⁶: “Zalig zijn de doden die in de Heer sterven van nu af aan. Ja, de Geest zegt dat ze mogen rusten van hun arbeid, want hun werken volgen hen na.”

Daarom is het gerechtvaardigd dat wij verlangen naar de natuurlijke dood, omdat daardoor onze inspanning en arbeid in dit ellendige, jammerlijke, tijdelijke leven beëindigd worden en we daarna spoedig tot eeuwige hemelse rust komen. De Here Jezus spreekt in Johannes 11: “Lazarus onze vriend slaapt, maar ik ga erheen om hem op te wekken.” Zijn discipelen antwoorden dan: “Heer, slaapt hij, dan wordt het beter met hem.”³⁷ Zo wordt het met ons mensen, die zich voortdurend onrustig en droevig voelen, niet eerder beter dan wanneer we ontslapen door de natuurlijke dood.

Ten vierde: Zoals de mens die de hele dag heeft gewerkt door de slaap weer verfrist en verkwikt wordt om zijn beproefde arbeid te verrichten als hij weer opstaat, worden wij door de natuurlijke dood verkwikt en verfrist om ons te bekwamen in het verrichten van de geestelijke werken, wanneer wij opstaan op de Jongste Dag.

Ten vijfde: Zoals degenen die slapen door geschreeuw, stemmen en de dageraad gewekt worden, zullen op de Jongste Dag de bazuinen van God alle doden opwekken. Meer hierover volgt.

“We zullen echter allen veranderd worden.”

Hier wordt de vraag gesteld of degenen die op de Jongste Dag levend worden aangetroffen helemaal niet sterven en hoe het veranderen in zijn werk gaat. Doctor Luther antwoordt hierop in zijn verklaring over het 15e hoofdstuk van de eerste brief aan de Korintiërs aldus: 

“De heilige Paulus ontkent hier niet dat we allen moeten sterven, maar hij zegt ook dat we niet allemaal zullen ontslapen, dat wil zeggen dat degenen die in hetzelfde laatste uur aangetroffen worden, die zullen niet zo sterven als een mens op het doodsbed noch in het graf of onder de aarde geschoven worden. Want hier bedoelt de Schrift met ontslapen: in de doodkist en in het graf komen. Maar deze mensen zullen overgaan van dit leven in het andere, zodanig dat ze niet onder de aarde komen, maar slechts veranderd zullen worden. Want het Griekse woord dat hier staat, betekent voornamelijk zodanig veranderen dat men van de ene staat overgaat in de andere, zoals van het water op het droge land, van de aarde in de lucht. Dus zal men ons, die overblijven, in een oogwenk elders vinden en anders dan een uur eerder hier op aarde, thuis of op het veld. We zullen plotseling van tafel of bed of van ons werk, zoals we gingen, stonden, zaten of lagen worden weggerukt, zodanig dat we in een oogwenk van dood weer levend en in alle opzichten veranderd zullen worden.” 

Nadat op de Jongste Dag de hemel en de aarde en de werken die erin zijn, verbranden en de elementen door de hitte smelten en alles nieuw moet worden, zoals in 2 Petrus 3 en Jesaja 65 geschreven staat, worden degenen die overblijven in dit vuur in een oogwenk veranderd van dood naar levend.

“En dat plotseling in een ogenblik.”

De Jongste Dag waarop de doden opstaan en zij die overblijven veranderd worden, zal plotseling komen. Lucas 21³⁸: “Als een valstrik zal hij komen over allen die op aarde wonen.” 1 Thessalonicenzen 5³⁹: “De dag des Heren zal komen als een dief in de nacht. Want wanneer zij zullen zeggen: ‘Het is vrede, er is geen gevaar’, dan zal hen (de goddelozen) het verderf snel overvallen, zoals de pijn een zwangere vrouw.” 2 Petrus 3⁴⁰: “De dag des Heren zal komen als een dief in de nacht, waarin de hemel zal vergaan met groot gedruis.”

“In een ogenblik.”

Alles zal tegelijk in een oogwenk gebeuren. De doden zullen uit de graven worden opgewekt en weggerukt en zij die overblijven, hoe en waar ze zijn, worden eveneens weggerukt. Ze zullen met elkaar veranderd en verheerlijkt worden. 

“Ten tijde van de laatste bazuinen.”

Dat is aan het eind van de Jongste Dag, als de Zoon van God de doden met zijn stem zal opwekken. Johannes 5⁴¹: “Het uur komt dat allen die in de graven zijn de stem van Gods Zoon zullen horen. Zij die goede dingen hebben gedaan, zullen eruit trekken tot de opstanding ten leven, echter zij die kwaad gedaan hebben tot de opstanding ten oordeel.”

“Want de bazuinen zullen klinken en de doden zullen opstaan.”

Dat wil zeggen: de Zoon van God zal met zijn stem roepen: “Sta op jullie doden en kom voor het gerecht.” Zo zullen terstond alle doden opstaan, zoals uit de dood opstaan het dochtertje van de overste van de synagoge, waar Hij spreekt (Marcus 5⁴²): “Talitha kumi, meiske, ik zeg je, sta op.”, de zoon van de weduwe in Naïn, als de Heer spreekt (Lucas 7⁴³): “Jongen, ik zeg je, sta op.” en Lazarus, als Hij roept (Johannes 11⁴⁴): “Lazarus, kom eruit.”

Want, zoals Cyrillus schrijft, is de goddelijke en almachtige stem van de Heer Christus zo krachtig, dat als Hij in het algemeen gesproken zou hebben: “Sta op” alle doden tegelijk opgestaan zouden zijn, aangezien zo’n algemene stem iedereen geraakt zou hebben. Omdat Hij echter ieder van de genoemden afzonderlijk aanspreekt, blijven de anderen tot aan de Jongste Dag in hun graf liggen.

Wanneer hij echter nu in het algemeen, zoals gemeld, zou roepen: “Sta op, jullie doden en kom voor het gericht”, dan zullen ze allen tegelijk opstaan.

Kan de Heer de stinkende Lazarus, die vier dagen in het graf heeft gelegen, met zijn almachtige goddelijke stem opwekken, waarbij hem de stank vergaat en Lazarus aan handen en voeten gebonden levend bij het graf moet staan, zo kan hij ook wel met dezelfde almachtige goddelijke stem alle doden opwekken, zodat ze tegelijkertijd levend uit de graven komen. De geschiedenis van Lazarus laat wel zien dat de Heer met zijn stem niet alleen het dode stinkende lichaam van Lazarus tot leven wekt en de stank laat verdwijnen, maar ook dat hij hem tegelijk uit het graf laat komen. Want Lazarus stapt niet uit het graf, maar de Heer laat hem eruit komen met zijn stem en laat hem staan, nog aan voeten en handen gebonden en het gezicht bedekt. Dit blijkt duidelijk hieruit dat de Heer tot degenen die er omheen staan spreekt: “Maak hem los en laat hem gaan”.⁴⁵

Als de Heer, zoals gemeld, deze grote wondertekens met zijn stem voor Lazarus kan doen, dan kan hij ook op de Jongste Dag alle doden opwekken en uit de graven laten komen.

“Onvergankelijk”

Hierover heeft de heilige Paulus eerder de volgende woorden gesproken: “Gezaaid wordt in vergankelijkheid”⁴⁶, dat wil zeggen dat er een vergankelijk lichaam wordt begraven, dat tot as en aarde – waarvan het genomen is – moet worden. (Genesis 3⁴⁷) Er staat echter een onvergankelijk lichaam op, dat wil zeggen: onsterfelijk en onvergankelijk, blijvend in alle eeuwigheid.

Ten tweede wordt het lichaam in oneer gezaaid, dat is vol van zonde, waardoor het hem ontbreekt aan de roem van God. (Romeinen 3⁴⁸) En het is zo onwaardig dat men ervan gruwt, ervoor vlucht, de neus dichtknijpt en dat men zich ermee naar het graf spoedt, of het nu een keizer, koning of vorst is, beroofd van alle eer en opsmuk, zodat hij helemaal naakt ligt. Als een keizer of koning begraven wordt, laat men hem niet zijn scepter en kroon noch zijn gouden ketting, zelfs geen draad van zijn schitterende en voortreffelijke kleding, maar hij wordt helemaal uitgekleed, met niet meer dan een doek omhuld. Maar het lichaam staat weer op in ere, dat is zonder zonde en heerlijk stralend, zoals het verheerlijkte lichaam van Jezus Christus. Dat heeft Hij laten zien op de berg Tabor toen zijn gelaat straalde als de zon en zijn kleding zo helder en wit geworden was als licht en sneeuw, zoals geen verfstof op aarde kan maken. (Matteüs 17, Marcus 9 en Lucas 9⁴⁹.)

Ten derde wordt het lichaam in zwakheid gezaaid, dat wil zeggen met veel ziekten, pijn aan ogen en tanden, onderworpen aan hoesten, gal- en nierstenen, koorts, de pest en andere ziekten. Zo is de een blind, de ander lam, de derde doof, de vierde gebocheld enzovoort. Het staat echter weer op in kracht, dat is sterk en zonder al deze gebreken en zwakheid.

Ten vierde wordt een natuurlijk lichaam gezaaid dat natuurlijke eigenschappen heeft, dat moet eten, drinken, slapen, rusten, zich warmen en kleden enzovoort. Er staat echter weer een geestelijk lichaam op, niet dat het in een geest veranderd zal worden, maar dat het geestelijke eigenschappen zal hebben, dat het zo licht en helder zal zijn als de lucht, zo scherp zal zien en horen als de wereld ver is en dat geen honger en dorst zal lijden en het niet koud zal hebben. Want het zal altijd het aangezicht van God zien, dat alles in allen is. Precies op dezelfde manier geschiedt de verandering met degenen die op de Jongste Dag overblijven: uit hun vergankelijke lichamen vormen zich onvergankelijke, hun lichamen die in oneer verkeren worden lichamen die vol eer en heerlijkheid zijn, hun zwakke lichamen veranderen in krachtige en hun natuurlijke lichamen in geestelijke lichamen.

“En het sterfelijke moet de onsterfelijkheid aantrekken.”

Dat wil zeggen: wat aan het lichaam vergankelijk en sterfelijk is, dat moet hij afleggen als een oud kledingstuk en weer als een nieuw kledingstuk het onvergankelijke en de onsterfelijkheid aantrekken. Hij moet, als hij ten tijde van de laatste bazuinen vervoerd zal raken en naar de hemel zal worden voortbewogen, niet alleen hier achterlaten wat hij in deze wereld heeft gehad en bezeten, maar ook alles loslaten wat het aardse leven betreft, zoals eten, drinken, slapen, in het besef dat hij zijn eten noch drinken noch werk noch inspanning meer nodig heeft. Want dit alles legt hij in een oogwenk af en hij wordt vernieuwd, niet alleen naar de ziel, maar ook naar het lichaam, opdat hij daarna eeuwig onveranderlijk, onvergankelijk en onsterfelijk zal blijven.

Het tweede gedeelte 

“Maar wanneer dit vergankelijke het onvergankelijke zal aantrekken en dit sterflijke de onsterfelijkheid.”

De lichamen doen op de Jongste Dag met het vergankelijke en de sterfelijkheid als met een oud en slecht kledingstuk dat ze uittrekken en daarentegen met het onvergankelijke en de onsterfelijkheid als met een nieuw kledingstuk dat ze weer aantrekken en waarmee ze voor eeuwig prachtig gekleed zijn. Dit leven en zijn natuur zijn als een kledingstuk dat wij mensen dragen maar dat wij daarna moeten uittrekken om een ander aan te trekken. De dood maakt de jas oud en versleten zodat men hem moet uittrekken. Daarentegen trekken de opstanding en de verandering op de Jongste Dag ons een prachtige nieuwe jas aan, die onvergankelijkheid en onsterfelijkheid heet, ons bereid door de overwinning van onze Heer en heiland Jezus Christus.

“Dan zal worden vervuld het woord dat geschreven staat.”

Namelijk bij de profeet Hosea in het dertiende hoofdstuk⁵⁰ waar gelezen wordt: “Ik wil ze verlossen uit de hel, ja van de dood wil ik ze redden. Dood, ik wil je een gif zijn. Hel, ik wil je een pestilentie zijn.” De heilige Paulus baseert zich zonder twijfel op deze spreuk, waar hij zegt:

“De dood is verslonden in de overwinning.”

Dat wil zeggen: de dood is overwonnen en verdelgd door de overwinning van onze Heer Jezus Christus, die Hij in zijn blijde opstanding op hem heeft behaald, zodat de dood het onderspit heeft gedolven en geen macht om te schaden, wurgen en moorden meer heeft. Want Christus heeft de dood zelf gedood en door zijn overwinning op hem helemaal verslonden, zoals hierover tijdens het Paasfeest wordt gezongen: 

Het was een wonderlijke oorlog, waar dood en leven met elkaar worstelden. 
Het leven behaalde de overwinning, het heeft de dood verslonden.

De Schrift heeft verkondigd dat waar de ene dood de andere opvrat, de dood tot spot is geworden.

“Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning?”

Zoals de Joden de Heer Jezus Christus toen Hij aan het kruis hing bespotten, zo zullen de godzaligen na de opstanding en verandering op de Jongste Dag, in het eeuwige leven de dood en de hel ook bespotten en spreken: 

“Foei, jij ellendige, lelijke dood, waar is nu jouw prikkel, waarmee je ons gestoken, gewurgd en gedood hebt? Zie, nu is jouw stekel gebroken, zodat je ons niet meer steken, wurgen, moorden en doden kan. Nu zijn we veilig voor jou en jouw stekel en we leven in weerwil van jou en bespotten je in eeuwige vreugde en heerlijkheid. We laten ons in eeuwigheid niet meer bang maken voor jou en je jaagt ons geen schrik meer aan.”

“Hel, waar is uw overwinning?”

Dat betekent, zoals doctor Luther over deze tekst schrijft, de dood en de hel beetnemen. Hij sprak:

“Lieve dood bijt me niet, wees maar boos en wurg me. Ondanks duivel en hel wordt me geen haar gekrenkt. Waar zijn jullie nu, jullie kwaadaardige menseneters? Het betekent niet meer dan louter spotten vanuit de dood, aangericht door hel en duivel. Hoe ze nu weer de hele wereld roemen en bespotten. Ondanks dat je mij ontloopt, zal er een omkering volgen, waarbij we ons gemoed zullen koelen, hen eeuwig trotseren en zeggen: ‘Laat zien, wat kan je nu doden? Ja, het is je verboden. Nu lig je daar met alle schande en spot erbij.’” 

“Maar de prikkel van de dood is de zonde.”

De heilige Paulus stelt de duivel voor als een grote, geweldige en sterke reus en als een wrede en moordzuchtige tiran, die in zijn handen een vreselijke spies heeft, waarmee hij door het gehele menselijke geslacht gaat en iedereen zonder onderscheid des persoons steekt, wurgt en doodt. De zonde echter is de punt van de spies, die door de Wet van God zoveel eerder, beter en krachtiger kan doordringen, verwonden, kwetsen en doden dan door een slijpsteen geslepen kan worden. 

De Heer Christus echter werpt zich, in zijn blijde en zegevierende opstanding, als een nog veel geweldiger en sterkere reus en held op de duivel, aangezien hij niet alleen waarachtig mens maar ook de ware almachtige God is. Hij neemt hem de spies uit handen en breekt hem. Hij breekt, verbrijzelt en vernietigt de punt en doet de slijpsteen weg. Hij neemt de duivel zijn paleis af, zet hem gevangen en schenkt ons, zijn gelovige christenen, deze zege en overwinning.

Hierover spreekt ook de profeet Jesaja in hoofdstuk 9⁵¹: “Want U hebt het juk van haar last en de stang op haar schouder en de stok van de drijver gebroken als op de dag van Midian.” 

Onder het juk van haar last verstaat de profeet de dood, die voor de goddeloze een veel zwaardere last is dan men zich kan indenken. Christus verbreekt dit juk echter voor de zijnen en maakt dat ze het niet eeuwig hoeven dragen. (Johannes 8⁵²) 

Onder de stang op haar schouder verstaat hij de zonde, waardoor het geweten gruwelijker gegeseld wordt dan wanneer de beul iemand aan de schandpaal met verschrikkelijk scherpe roeden geselt. De Heer Christus breekt deze roede echter ook voor zijn gelovige christenen, opdat ze daarmee niet gegeseld worden, aangezien Hij hun zonden uitwist en aan hen vergeving schenkt. Jesaja 43⁵³: “Ik, ik delg uw overtreding om mijnentwil en gedenk al uw zonden niet.” Handelingen 10⁵⁴: “Van Hem (Jezus Christus) getuigen alle profeten dat door Zijn naam allen die in Hem geloven vergeving van zonden zullen ontvangen.”

Onder de drijver verstaat de profeet de Wet en onder zijn stok zijn vloek. Want de Wet drijft en slaat ons met zijn vloek, zoals de landdrosten de boeren en hun personeel met stokken en spiesen opjagen en slaan. Christus breekt ook deze stokken van de drijver, “omdat Hij ons heeft verlost van de vloek van de Wet toen Hij een vloek voor ons werd”. (Galaten 3⁵⁵)

Jesaja voegt er verder aan toe: “als op de dag van Midian”. Daarmee geeft hij aan dat de Heer Jezus Christus zijn vijanden zal overwinnen, op dezelfde wijze als Gideon de overwinning heeft behaald op de Midianieten, waarover men kan lezen in het boek Richteren, hoofdstuk 7⁵⁶. De richter Gideon overwint het grote leger van zijn vijanden en de vijanden van zijn volk, de Midianieten, honderdvijfendertig duizend man sterk, met een zeer gering aantal van driehonderd man, opgedeeld in drie groepen. Hij had ieder een bazuin in de rechterhand gegeven en lege kruiken en fakkels in de linkerhand. Ze slaan de kruiken stuk, blazen op de bazuinen en roepen luidkeels: “Hier het zwaard van de Heer en van Gideon.” De Heer beschikte dat in het hele leger van de Midianieten ieder het zwaard tegen de ander ophief en ze elkaar doodden. Er bleven slechts vijftienduizend mannen over, terwijl honderdtwintig duizend mannen omkwamen. 

 Aldus overwint de geestelijke Gideon, de Heer Christus, de dood door het blazen van de bazuinen van het Evangelie, dat Hij predikt en laat prediken en door Zijn dood wanneer Zijn kruik, dat is Zijn menselijk lichaam, dat net als het onze een aarden kruik is, waarin de fakkel van Zijn godheid oplicht, gebroken wordt. Want zoals in de dood het lichaam van Christus als een kruik wordt gebroken, verstikt zich de dood zelf. 

Op dezelfde wijze gaat het toe met het geringe hoopje christenen die in Jezus Christus geloven. Omdat ze de bazuin van het Evangelie blazen en in hen de godheid, waarvan ze een tempel zijn (1 Korintiërs 3⁵⁷), woont en oplicht, wordt de dood in verwarring gebracht. Hij verstikt en vernietigt zichzelf als hun aardewerken kruiken of vaatwerk (2 Korintiërs 4⁵⁸), dat is hun lichamen, die in de aarde zijn, in de dood gebroken worden. Want dan overwinnen ze met Christus en komen ze in het eeuwige hemelse vreugdevolle leven.

“Maar de prikkel van de dood is de zonde.”

De dood zou een stompe spies zijn, die ons niet zou kunnen steken noch ter dood brengen, als zijn prikkel, de zonde, het niet zou doen. Want de dood heeft macht om te steken en te doden vanwege de zonde. Romeinen 5⁵⁹: “Door één mens is de zonde in de wereld gekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgedrongen.” Romeinen 6⁶⁰: “De bezoldiging van de zonde is de dood.” Bijgevolg, wil de dood niet steken, moorden en ter dood brengen, dan moet zijn prikkel, de zonde, door Christus worden weggedaan en verdelgd. Hierover zingen we op het Paasfeest in het buitengewoon prachtige geestelijke lied van doctor Maarten Luther: Christus lag gevangen in de dood:

Niemand kon de dood bedwingen,
bij geen enkel mensenkind,
dat komt allemaal door onze zonden,
geen onschuld was er te vinden.
Daardoor kwam de dood zo snel 
en legde hij ons zijn heerschappij op,
hield ons in zijn rijk gevangen.

Jezus Christus, zoon van God,
is naar ons toe gekomen
en heeft de zonde weggedaan,
daarmee de dood beroofd
van al zijn rechten en macht.
Alleen zijn gedaante blijft over,
zijn angel is hij kwijt.⁶¹

“Maar de kracht van de zonde is de Wet.”

Dat de prikkel van de dood, de zonde, uiterst krachtig is om te steken, wurgen, doden en terecht te stellen, dat heeft ze door de Wet, die haar kracht is. Want de Wet is als een slijpsteen, waardoor de zonde geslepen wordt, zodat ze om te verwonden en te doden meer kracht krijgt. Romeinen 3⁶²: “Want door de Wet is er kennis van zonde.” Romeinen 7⁶³: “Zonder de Wet was de zonde dood. (Dat is: belastte en verontrustte me niet.) Ik leefde ooit zonder de Wet. (Dat is: ik begreep niet dat ik door de Wet aangeklaagd en verdoemd werd.) Maar toen het gebod (de Wet) kwam, leefde de zonde weer op (ontwaakte en ontstelde me), maar ik stierf (ik ervoer de tijdelijke en eeuwige doodschrik).” Even verder: “De zonde, opdat zij zou verschijnen hoe zij zonde is, heeft door het goede (de Wet, die op zich goed is) mijn dood bewerkt, zodat de zonde door het gebod bovenmatig zondig werd.”⁶⁴

Christus echter vervult voor ons de Wet en betaalt voor de overtredingen die wij daartegen hebben begaan. Matteüs 5⁶⁵: “Ik ben niet gekomen om te ontbinden (de Wet), maar om te vervullen.”

Romeinen 8⁶⁶:

“Wat voor de Wet onmogelijk was (doordat hij door het vlees verzwakt werd), dat deed God en zond zijn Zoon in de gedaante van het zondige vlees en verdoemde de zonde in het vlees door de zonde (dat is: door het offer voor de zonde van zijn eigen lichaam) opdat de gerechtigheid door de Wet geëist in ons zou worden vervuld.”

Bijgevolg kan de Wet de zonde als de prikkel van de dood niet slijpen om ons krachtig te steken, terecht te stellen en te doden.

“Maar God zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Heer Jezus Christus.”

De overwinning die Gods Zoon onze Heer en heiland Jezus Christus op de duivel, de dood, de hel, de zonde en de Wet heeft behaald, heeft God ons geschonken en gegeven, opdat we deze voor onze eigen overwinning gebruiken en we ook dezelfde vijanden door Hem overwinnen. Met reden betuigen we onze Here God hiervoor onze eeuwige dank in dit en het eeuwige leven.

Oorzaak van de opstanding uit de dood is dus de overwinning van Jezus Christus, doordat Hij de duivel heeft overwonnen, hem heeft getrotseerd, de dood heeft verslonden, de hel heeft verwoest, de zonde heeft uitgewist, de Wet voor ons volkomen gehoorzaam heeft nageleefd en voor de overtreding die wij daartegen hebben begaan genoeg heeft betaald.

De werken die de godzaligen na hun opstanding op de Jongste Dag in het eeuwige leven verrichten, worden hier in het kort aangegeven:

Ten eerste zullen ze de dood en de hel bespotten, omdat deze hen geen schade meer kunnen toebrengen, maar hun verder onaangeraakt, onbeschadigd, niet gedood en eeuwig levend in eeuwige hemelse vreugde moeten laten blijven.

Ten tweede zullen ze God eeuwig danken en prijzen dat de Heer en heiland Jezus Christus de genoemde vijanden van Hem en ons, de duivel, de dood, de hel, de zonde en de Wet, die Hij ons heeft gegeven, heeft overwonnen en dat zij door Hem ook hebben overwonnen.

Zo zal ook voor het overige in het eeuwige leven ons voornaamste, voortdurende en nooit ophoudende werk zijn, God te danken en te prijzen. De heilige Augustinus voert ten bewijze hiervan de versregels in Psalm 84⁶⁷ aan in hoofdstuk 30 van boek 16 van zijn De civitate Dei⁶⁸:

Wel, degenen die in uw huis wonen; die loven u altijd of in eeuwigheid. Sela.

Want omdat in het eeuwige leven, zoals de heilige Augustinus toevoegt, alle ledematen van het onvergankelijk lichaam niet meer veelvuldig en noodzakelijk gebruikt zullen worden zoals in dit leven, zullen ze werkzaam zijn door God eeuwig te danken en te prijzen. 

Tot zover deze voorgelezen tekst.

Sculptuur van Elisabeth in het wandgraf van hertog Ulrich in de dom van Güstrow. https://de.wikipedia.org/wiki/Elisabeth_von_Dänemark_und_Norwegen.

Nu wil ik volgens christelijk gebruik over de zalige, vrome vorstin, wier vorstelijk lijk op deze plek is opgebaard, ter zaliger en loffelijker nagedachtenis kort iets zeggen. 

Ik wil niet beginnen met spreken – zoals de wereldlijke redenaars plegen te doen – over de koninklijke geboorte van Hare Vorstelijke Genade, dat haar Heer vader, de meest doorluchtige en hoogmogende vorst en Heer, Heer Frederik, de eerste met die naam, zaliger en loffelijker nagedachtenis, koning van Denemarken en Noorwegen enzovoort is geweest. Hare Vorstelijke Genade heeft namelijk zelf voor haar grootste heerlijkheid en hoogheid gehouden, dat ze door haar doop met het water en de Geest als kind van God was wedergeboren. Ik wil het ook niet hebben over andere wereldlijke dingen, die wereldse kinderen zoeken en waarop ze zich beroemen, omdat Hare Vorstelijke Genade met de heilige Paulus vond dat de hele wereld gekruisigd was en ze daarom geen roem heeft gezocht in wereldlijke dingen, maar al haar doen en laten gericht heeft op de eer van God, zoals ze zich hiertoe zelf vermaande met behulp van de gebedsriem die ze droeg.

Alles tot eer van God

De ware erkenning van de ware God is Hare Vorstelijke Genade voornaamste zorg en wijsheid geweest. Ze heeft Hem ook waarachtig gekend, zoals Hij zichzelf in zijn Woord, in de doop van de Heer Christus en andere goddelijke getuigenissen bekend heeft gemaakt en geopenbaard heeft.

’s Morgens ontving Hare Vorstelijke Genade niemand. Ze had dan eerst naar het voorbeeld van haar Heer broeder, de meest doorluchtige en hoogmogende vorst en Heer, Christiaan III, koning van Denemarken en Noorwegen enzovoort, evenzo zaliger en loffelijker nagedachtenis, haar gebed beëindigd en iets uit de Bijbel en andere boeken, waarin Gods Woord verklaard wordt, gelezen.

Hare Vorstelijke Genade hoorde niet alleen tijdens de openbare preken Gods Woord graag en direct en lette niet alleen ijverig op dat wat gesproken werd, maar ze bewaarde het ook in haar hart. 

Ze kon ook wel lijden dat de predikanten de zonde ernstig en streng met passende christelijke bescheidenheid bestraften. Hiervan geeft de eerwaardige en hooggeleerde heer Tileman Heshusius⁶⁹, doctor en professor in de heilige Schrift aan de Julius Universiteit Helmstedt, openbaar getuigenis in zijn boek over christelijk onderricht waar het gaat over hoe men moet bidden. Want als in zijn aanwezigheid bij Hare Vorstelijke Genade een strenge strafpreek was voorzien, had ze christelijk en prijzenswaardig gezegd:

“Ik weet wel een goede keuze te maken en een waarachtige manier om ten overstaan van God te functioneren en op predikanten te reageren. Als ik door menselijke zwakheid de verkeerde kant ben opgegaan en door Gods woord vermaand zal worden, dan wil ik mijn zwakheid niet verdedigen, want daarmee zou ik het veel erger maken, maar bekennen, God om genade bidden en me niet meer ergeren. En jullie predikanten hebben niet meer te straffen.”

Hare Vorstelijke Genade had bijzondere aandacht voor de visitaties. Ze vermaande de superintendenten dat ze ijverig toezicht moesten houden op de predikanten in hun kringen, opdat ze geen ergernis zouden wekken bij hun toehoorders door een slecht leven te leiden.

Hare Vorstelijke Genade had graag plaatselijke en bekende predikanten. Ze herhaalde vaak het spreekwoord van de doorluchtige, hooggeboren vorst en Heer, wijlen Heer Hendrik, voormalig hertog van Mecklenburg, eveneens zaliger en loffelijker nagedachtenis, namelijk: “Met eigen ossen is het goed ploegen.”

Met bijzondere ijver bevorderde Hare Vorstelijke Genade dat de kerkgebouwen sierlijk gebouwd, versierd en vernieuwd werden. Dat is te zien aan de prachtige grote kerk in Doberan, aan de domkerk in Güstrow en aan andere. Als Hare Vorstelijke Genade bij een dorpspastorie aankwam, ging ze zelf naar binnen en als er gebreken waren aan het gebouw, uit- en inwendig, regelde ze wat er verbouwd moest worden. Ze sprak ook met de predikanten en vermaande hen om trouw en ijverig te zijn in hun ambt en een godzalige christelijke levenswandel te voeren. Omdat de kerken geringe inkomsten hadden, deed ze schenkingen uit nieuwe heffingen boven op de vorige.

Met haar Heer en echtgenoot heeft Hare Vorstelijke Genade ruim dertig jaar in zulke grote liefde, eenheid en vertrouwen geleefd, dat men zich daarover zou moeten verheugen en verwonderen en dat nog moet doen.

Ik en anderen hebben vele vrome en christelijke woorden van Hare Vorstelijke Genade gehoord. Ze verzocht mij een keer naar haar vertrek te komen waar het eten werd opgediend. Daar was ook de toen nog zeer jonge heer, de huidige prins van Denemarken en Noorwegen, heer Christiaan IV enzovoort. God de Heer geve hem een lang en behouden leven. De jonge heer moest staande en met opgeheven handen tot God bidden. Hare Vorstelijke Genade sprak daarop: “Wij die van koninklijk en vorstelijk bloed en geslacht zijn, zijn net zo gelijk onder God als anderen en ons past niet minder om Hem te eren dan jullie anderen.”

Een andere keer hoorde ik de volgende christelijke woorden van Hare Vorstelijke Genade: “Ik ben de dochter van een koning en de echtgenoot van een vorst, maar ik kan niet zeggen hoe het mij voor mijn einde zal vergaan. God behoede mij voor tegenslagen.”

God heeft Hare Vorstelijke Genade behoed. Hij moge ons verder ook in genade bewaren. Toen Hare Vorstelijke Genade enige jaren geleden in de nacht naar het koninkrijk Denemarken zou varen en ik Hare Vorstelijke Genade onderdanig vroeg of ze, zoals toen het geval was, wel ’s nachts op zee wilde zijn, antwoordde ze: “Onze Here God is een God, zowel voor de dag als de nacht en zowel op het water als op aarde. Bid een Onze Vader voor mij.”

Over vorstelijke dienaren placht Hare Vorstelijke Genade te zeggen dat niemand bang moest zijn in ongenade van zijn heer te vallen als hij recht had gedaan, maar ten onrechte zou zijn aangegeven. Want als de waarheid aan het licht zou komen, zou zo’n dienaar de heer het liefst zijn. Niemand zou zich opnieuw op de gunst van diens heer verlaten als hij onrecht wilde doen. Want het spreekwoord van Hertog Hendrik van Mecklenburg enzovoort was en bleef waar: “Grijze mantel scheur niet, de gunst van de heer erft niet.”⁷⁰

Toen Hare Vorstelijke Genade minzaam verlangde dat men haar kerkdienaren en andere dienaren moest voorstellen en over degene die genoemd werd zei dat hij vroom moest zijn, sprak ze: “Ja, hij moet vroom zijn, maar hertog Hendrik vroeg of hij ook meer dan vroom kon zijn om zijn ambt behoorlijk te kunnen uitoefenen.” 

Meer kan ik vanwege de korte tijd over de christelijke en zeer wijze uitspraken van Hare Vorstelijke Genade bij deze gelegenheid niet vertellen. Dat moet wachten tot zich een andere gelegenheid voordoet. Hoe sierlijk Hare Vorstelijke Genade klooster Rhüne heeft laten verbouwen en voor weduwen en jonkvrouwen met grote onkosten opnieuw heeft laten inrichten, hoe ijverig Hare Vorstelijke Genade toezicht heeft gehouden op de hofhuishouding, hoe buitengewoon minzaam Hare Vorstelijke Genade met haar onderdanen en anderen heeft gesproken en hoe heftig zij de vijand is geweest van ontucht, leugen en alle andere ondeugden, aan dit alles moet hier voorbijgegaan worden.

Zoals het leven van Hare Vorstelijke Genade, zo is ook haar einde christelijk en godzalig geweest. Op haar sterfbed liet ze zich helemaal niet meer in met wereldse zaken. Ze wilde er met geen woord meer aan herinnerd worden. Ze heeft zich alleen nog tot God gewend en ze heeft gebeden. Ze is zalig in de Heer ontslapen. Zij die in de nabijheid van Hare Vorstelijke Genade waren, zeggen dat ze niet anders zouden willen sterven. 

Daarom is het wis en waarachtig dat de zalige ziel van Hare Vorstelijke Genade, gekleed in een wit en vrolijk gewaad en met palmen in haar handen, voor de troon van God en het Lam Jezus Christus (Openbaring 7⁷¹) de dood en de hel zal bespotten en God zal loven en aanbidden. Het vorstelijke lichaam van Hare Vorstelijke Genade slaapt en rust echter tot de Jongste Dag en zal dan tot eeuwige vreugde en heerlijkheid ontwaken en opstaan en weer verenigd met de ziel in eeuwigheid de dood en de hel bespotten en God voor de door Jezus Christus onze Heer gegeven overwinning danken.

Wij echter willen nu onze Here God van harte danken dat Hij de doorluchtige hooggeboren vorsten en heren, heer Ulrich en heer Sigismund August, hertogen van Mecklenburg enzovoort, onze genadige heren, benevens allen die bij Hare Vorstelijke Genade zijn geweest, zij het in grote droefenis, toch gezond hier heeft gebracht. Daarnaast bidden wij tot Hem met hart en mond dat Hij onze hooggewaardeerde genadige heer, hertog Ulrich, zo ook de Koninklijke Majesteit van Denemarken, mijn genadigste heer, en de koningin, de zeer beminde dochter van de zalige vorstin, mijn genadigste vrouwe, in deze grote droefheid door Zijn heilige Geest krachtig zal troosten. En dat Hij Zijne Koninklijke Majesteit en Hare Vorstelijke Genade benevens alle hertogen en hertoginnen van Mecklenburg en het Koninklijk en Vorstelijk Huis van Denemarken en Holstein en alle christelijke machthebbers en overheden in lange gezondheid, beschermd tegen alle kwaad aan lichaam en ziel, genadig wil behouden.

Voetnoten:

¹ Genesis 22.

² Genesis 23:2.

³ Elisabeth van Thüringen (1207-1231), in 1221 getrouwd met Lodewijk IV van Thüringen. Zie verder: https://nl.wikipedia.org/wiki/Elisabeth_van_Thüringen.

⁴ 1 Korintiërs 15: 51-57. Pauli vermeldt alleen de hoofdstukken, niet de betreffende verzen.

⁵ Jesaja 25:8

⁶ Hosea 13:14.

⁷ Voor de vertaling van bijbelteksten is veelal gebruikgemaakt van de Lutherse vertaling uit 1648, die het dichtst bij de tekst van Simon Pauli staat.

⁸ Matteüs 10:30.

⁹ Psalm 139:16.

¹⁰ Job 14:5.

¹¹ Romeinen 8:29.

¹² Romeinen 8:17.

¹³ 1 Korintiërs 10:13.

¹⁴ Psalm 51:19.

¹⁵ Jesaja 66:2.

¹⁶ Romeinen 8:38-39.

¹⁷ Naardense Bijbel: “Wie geeft ooit dat mijn beweringen worden beschreven, wie geeft dat ze worden vastgelegd in een boekrol?, met een stift van ijzer en lood, voor altijd worden uitgehouwen in de rots! Ik weet: mijn losser leeft, ten laatste zal hij opstaan over het stof; ook nadat mijn huid aldus is geschonden: ook beroofd van mijn vlees zal ik God aanschouwen, mijn ogen zullen hem zien en niet een vreemde, …”

¹⁸ 1 Thessalonicenzen 4:19.

¹⁹ 2 Kronieken 35:25.

²⁰ 1 Korintiërs 15: 20-22.

²¹ 1 Korintiërs 15: 3-8.

²² Filippenzen 3:21.

²³ 1 Korintiërs 15:41-42.

²⁴ Matteüs 11: 22-24.

²⁵1 Korintiërs 15:50.

²⁶ Moet zijn: Job 19:25-27.

²⁷ Johannes 3:6.

²⁸ Romeinen 6:23.

²⁹ Matteüs 24:37-41 en Lucas 17:26-27, 34-35.

³⁰ Hebreeën 4:1.

³¹ 1 Tessalonicenzen 4:13.

³² Johannes 11:11.

³³ Daniël 12:2.

³⁴ Psalm 90:10.

³⁵ Het Boek der Wijsheid 3:1-3.

³⁶ Openbaring 14:13.

³⁷ Johannes 11:11 en 13.

³⁸ Lucas 21:35.

³⁹ 1 Thessalonicenzen 5:2-3.

⁴⁰ 2 Petrus 3:10.

⁴¹ Johannes 5: 25 en 28-29.

⁴² Marcus 5:41.

⁴³ Lucas 7:14.

⁴⁴ Johannes 11:43.

⁴⁵ Johannes 11:44.

⁴⁶ 1 Korintiërs 15:42.

⁴⁷ Genesis 3:19.

⁴⁸ Romeinen 3:23.

⁴⁹ Matteüs 17:1-2, Marcus 9:2-3, Lucas 9:28-29.

⁵⁰ Hosea 13:14. Naardense vertaling: “Uit de hand van de hel koop ik hen vrij, uit de dood zal ik hen verlossen, dood, waar zijn je pestilenties?, hel, waar is je verderf?”

⁵¹ Jesaja 9:3.

⁵² Johannes 8:34-35.

⁵³ Jesaja 43:25.

⁵⁴ Handelingen 10:43.

⁵⁵ Galaten 3:13.

⁵⁶ Richteren 7 en 8.

⁵⁷ 1 Korintiërs 3:16-17.

⁵⁸ 2 Korintiërs 4:7.

⁵⁹ Romeinen 5:12.

⁶⁰ Romeinen 6:23.

⁶¹ Vers 2 en 3.

⁶² Romeinen 3:20.

⁶³ Romeinen 7:8-10. Naardense vertaling: “Want zonder wet was zonde een dood iets. Ooit, zonder wet, leefde ik; maar toen het gebod kwam leefde de zonde op en stierf ik.”

⁶⁴ Romeinen 7:13. Naardense vertaling: “Nee, de zonde heeft – en daarin bleek zij zonde – door het goede mijn dood bewerkt, zodat de zonde door het gebod bij uitstek zondaar werd.”

⁶⁵ Matteüs 5:17.

⁶⁶ Romeinen 8:3-4. Naardense vertaling: “Want dat was voor de wet onmogelijk, doordat hij stukliep op de zwakheid van het vlees. Maar God heeft zijn eigen zoon gestuurd in de gedaante van door zonde overheerst vlees, en ter wille van zonde heeft hij in datzelfde vlees het oordeel over de zonde voltrokken, opdat aan de rechtseis van de Wet zou worden voldaan …”.

⁶⁷ Psalm 84:5. Lutherse vertaling: “Wel dengenen die in uw huys woonen; die loven u altoos. Sela.” Naardense vertaling: “Zalig wie zetelen in uw huis, immer zullen zij loven! Sela.”

⁶⁸ De civitate Dei: Over de stad van God.

⁶⁹ Tilemann Hesshus (Wesel 1527 – Helmstedt 1588) was een student van Philipp Melanchthon in Wittenberg. Hij was enige tijd hoogleraar aan de Universiteit Rostock (1556-1557), maar vertrok daar na een conflict over huwelijksinzegeningen op zondag. Hij behoorde tot de gnesio-lutheranen, die een strenger lutheranisme voorstonden dan de philippisten, de navolgers van Melanchthon. Na in verschillende functies in verschillende plaatsen te zijn afgezet of uitgewezen, werd hij in 1573 professor in Helmstedt. Zie: https://de.wikipedia.org/wiki/Tilemann_Hesshus.

⁷⁰ “Grawe rock reis nicht/ herrn hulde erbet nicht.” De betekenis van dit spreekwoord heb ik niet kunnen achterhalen.

⁷¹ Openbaring 7:9.

Kees Plaizier (vertaling), juni 2021