Twispraec der creaturen hertaald

Inleiding
In januari 2012 startte een werkgroep met het transcriberen en hertalen van het in 1481 door Gheraert Leeu gedrukte werk Twispraec der creaturen, een verzameling van honderdtweeëntwintig moralistische dialogen. Een exemplaar van dit werk bevindt zich in de Goudse Librije.¹

Leeu heeft de dialogen achtmaal uitgegeven. In 1480 verscheen de eerste Latijnse druk onder de titel Dyalogus creaturarum.² In 1482 verscheen ook een Franse druk.³ Alle drukken zijn voorzien van houtsneden van een onbekende meester. De auteur van het oorspronkelijke Latijnse handschrift is onbekend, evenals de vertalers van de Middelnederlandse en Franse druk.

De werkgroep is tot stand gekomen op initiatief van Dorien Pors en Thea van Wordragen van het Historisch Platform Gouda en heeft bestaan uit goudologen die behalve de basiscursus ook de vervolgcursus ‘De Goudse Librije en de Goudse boekdrukkunst’ hadden gevolgd en tijdens die cursus al geoefend hadden met een dialoog uit Twispraec onder leiding van Jan Willem Klein, neerlandicus en voormalig beheerder van de bibliotheek van het Streekarchief Midden-Holland in Gouda.

De groep heeft een wisselende samenstelling gekend. In de eerste jaren bestond de groep uit zeven personen, later uit vijf. Dorien Pors is in 2014 helaas overleden. Vier goudologen zijn vanaf het begin tot en met de voltooiing bij transcriptie en hertaling betrokken geweest. De werkgroep kwam eenmaal in de veertien dagen bijeen om de thuis voorbereide pagina’s te bespreken en om tot een voor ieder aanvaardbaar resultaat te komen.

In 2015 verscheen een door Hans Rijns gemaakte transcriptie op internet.⁴ Hij gebruikte een exemplaar van Twispraec uit de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.⁵ De werkgroep heeft haar transcriptie onafhankelijk van deze publicatie voortgezet. 

Transcriptie en hertaling zijn inmiddels gepubliceerd op de website van Gouda op Schrift, een werkgroep die ressorteert onder de Stichting Vrienden van Archief en Librije. Zij richt zich op het ontsluiten van vroege handschriften en publicaties over en uit Gouda. De originele tekst van het boek is als bladerboek opgenomen. Transcriptie en hertaling zijn naast elkaar gezet met de uit het boek afkomstige houtsneden. Op de site is een onderverdeling gemaakt in de rubrieken Hemellichamen en elementen; Edelstenen en metalen; Kruiden, planten en bomen; Vissen en reptielen; Vogels; Dieren en Mensen. Deze onderverdeling komt in het boek niet voor maar volgt wel uit de volgorde van de dialogen.⁶

Werkwijze
Voor de transcriptie heeft de werkgroep regels gehanteerd die zijn opgesteld door Jan Willem Klein. Voor de hertaling is enerzijds geprobeerd dicht bij de Middelnederlandse tekst te blijven, anderzijds is gestreefd naar een voor ieder begrijpelijk Nederlands met vermijding van archaïsch taalgebruik en lange zinnen. 

De werkgroep had niet als taak een wetenschappelijke uitgave te verzorgen. Daarom is geen gebruikgemaakt van voetnoten. Fouten in de originele tekst zijn in de transcriptie tussen vierkante haken geplaatst.

Een van de leden van de werkgroep verzorgde de eindredactie van gereedgekomen pagina’s in overleg met de andere leden met als doel een consistente en coherente tekst tot stand te brengen.

Voor de hertaling van bijbelteksten is in het algemeen de originele tekst – waarschijnlijk ontleend aan de Vulgaat – aangehouden. Deze teksten kwamen meestal inhoudelijk overeen met latere bijbelvertalingen (Statenvertaling, NBG, NBV). Deze vertalingen vormden een belangrijk hulpmiddel bij de hertaling van sommige zinsdelen, voor zover de teksten terug te vinden waren.

De werkgroep heeft er meestal van afgezien om citaten van kerkvaders, filosofen, auteurs en ‘de wijze man’ op te sporen. ‘Die wise man’ is door de werkgroep letterlijk hertaald als ‘de wijze man’. Diens uitspraken zijn ontleend aan Salomo maar ook aan andere schrijvers.

In een aantal dialogen komt het woord ‘glosa’ voor. Hiermee kan de Glossa Ordinaria bedoeld zijn, een in de middeleeuwen populair standaardcommentaar op de Bijbel. Het werk bestond uit de Vulgaat en een verklarende tekst. ‘Glosa’ kan ook een toelichting zijn bij een andere tekst dan een bijbeltekst. De werkgroep heeft ervoor gekozen het woord per geval te omschrijven om het voor velen onbekende woord ‘glos’ te vermijden.

Aan de hertaling moesten leestekens worden toegevoegd. In Twispraec ontbreekt interpunctie grotendeels. Het was daarom soms lastig te bepalen waar een citaat ophield en het commentaar van de auteur werd hervat. 

Verwijzingen
Het commentaar bij de fabels bestaat voor een groot deel uit citaten, vele honderden.

In een groot aantal dialogen zijn teksten uit de Bijbel verwerkt, ruim zestig uit het Oude en veertig uit het Nieuwe Testament en de apocriefe boeken Wijsheid en Wijsheid van Jezus Sirach (exclusief de uitspraken van ‘de wijze man’). Helaas worden in de Nederlandse uitgave de vindplaatsen niet vermeld, wat in de Latijnse uitgave meestal wel gebeurt. Zij zijn vervangen door namen, zoals Job, Jesaja, Jeremia, Salomo, ‘de wijze man’, David, Paulus en Johannes. David (vaak met als toevoeging ‘in Psalmen’) wordt genoemd in twaalf dialogen. In eenentwintig dialogen wordt naar (de heilige apostel) Paulus verwezen. De Latijnse druk vermeldt zijn naam niet, maar noemt de vindplaats in de Bijbel, voorafgegaan door een afkorting voor apostel. Ook David wordt niet genoemd. Slechts het betreffende boek en hoofdstuk in de Bijbel worden vermeld, meestal Psalmen.

In de vertaling wordt in tweeënveertig dialogen naar ‘de wijze man’ verwezen, zonder nadere aanduiding. Het gaat om teksten die aan Salomo worden toegeschreven uit de bijbelboeken Prediker (Ecclesiastes) en Spreuken, maar ook om teksten uit de apocriefe boeken Wijsheid en Wijsheid van Jezus Sirach (Liber Ecclesiasticus), geschreven lang nadat Salomo geleefd heeft. In de Latijnse druk ontbreekt de aanduiding ‘de wijze man’. In plaats hiervan wordt dezelfde afkorting voor zowel Ecclesiastes als Ecclesiasticus gebruikt en het hoofdstuknummer. Een enkele maal worden Spreuken of Wijsheid als vindplaats genoemd.  De vertaler zal naar een omschrijving hebben gezocht die recht doet aan alle vindplaatsen in de Latijnse uitgave. In de vertaling wordt ook twintig maal direct naar Salomo verwezen en enkele malen naar de boeken Wijsheid van Jezus Sirach, Wijsheid en Prediker.

Behalve de bijbelteksten zijn er uitspraken van de kerkvaders Augustinus (voorwoord en zesentwintig dialogen), Gregorius (zeventien dialogen), Hieronymus (zestien dialogen) en Ambrosius (voorwoord en vijf dialogen). Isidorus van Sevilla, aartsbisschop en schrijver van encyclopedieën, wordt in het voorwoord en tweeëntwintig dialogen aangehaald.

De Franse abt en mysticus Bernardus van Clairvaux (1090-1153) wordt geciteerd in zestien dialogen. Bernardus trad in 1112 toe tot het strenge klooster in Cîteaux van de cisterciënzer orde. Hij wist deze orde tot grote bloei te brengen. In 1115 stichtte hij het klooster van Clairvaux.

Zeventien dialogen en het voorwoord ontlenen verhalen over heilige vaders, kluizenaars, abten en monniken aan Het Leven van de Woestijnvaders (Vitae patrum) en aan Gesprekken met de Woestijnvaders (Collationes patrum), twee populaire geschriften in de middeleeuwen.

In maar liefst vijfenzestig dialogen wordt een of meerdere malen naar God of God de Heer verwezen. Opvallend is dat zijn Zoon Jezus slechts in vier dialogen en het voorwoord wordt vermeld. De duivel met zijn verleidingen verschijnt in veertien dialogen en in vele gedaanten. 

Ook worden veelvuldig auteurs en machthebbers uit de Griekse en Romeinse oudheid geciteerd. De Griekse filosofen Aristoteles en Plato worden respectievelijk dertien en driemaal aangehaald. Aristoteles was in de vijftiende eeuw waarschijnlijk bekender dan Plato omdat er Latijnse vertalingen vanuit het Arabisch van zijn werk circuleerden.

De Griekse koning Alexander de Grote komt in achttien dialogen ter sprake, meestal in de vorm van verhalen over hem, soms gaat het om uitspraken aan hem gericht of om uitspraken van Alexander zelf.

De Romeinse schrijvers Seneca en Cicero komen voor in respectievelijk tweeëndertig en vijf dialogen. ‘De wijze Cato’ (in tien dialogen) kan verwijzen naar Cato de Oudere (234-149 voor Christus), magistraat, legerofficier en schrijver. Het zou ook om de Disticha Catonis kunnen gaan, een Latijnse verzameling zedenspreuken uit de derde eeuw, stoïcijns van aard en ten onrechte aan Cato toegeschreven. De Latijnse schrijver Valerius Maximus wordt een of meerdere malen aangehaald in tweeëntwintig dialogen. Scipio de Afrikaan wordt vermeld in vijf dialogen. Hij was de Romeinse generaal (236-183 voor Christus) die Hannibal in Afrika wist te verslaan.

Dan zijn er nog de namen van keizers, koningen, pausen, heiligen, machthebbers, filosofen en schrijvers die slechts een of enkele malen worden vermeld. Hun aantal is te groot om hier te noemen.

Brito
Soms was het moeilijk te achterhalen wie achter een bepaalde naam schuilging. Een interessant voorbeeld vormt de naam (Meester) Brito. Vier dialogen beginnen met een verwijzing naar hem. De auteur ontleende aan hem informatie over de pelikaan (dialoog 69), de kiekendief (dialoog 73), de olifant (dialoog 89) en de antilope (dialoog 95).

In eerste instantie werd gedacht aan Jan Brito (circa 1415-1484), afkomstig uit Bretagne en vanaf circa 1464 drukker in Brugge. Vreemd was wel dat een collega en tijdgenoot van Gheraert Leeu werd aangehaald! 

De naam komt niet alleen voor in de Nederlandse uitgave, maar ook in de Latijnse en Franse.

Raadpleging van een handschrift zou uitkomst kunnen bieden. De vroegste handschriften dateren uit het begin van de vijftiende eeuw. Brito leefde toen nog niet.

Gelukkig is een handschrift op internet te vinden dat bewaard wordt in Freiburg. Een franciscaner monnik, Franciscus de Gallandia von Yvonand, heeft het in 1455 gekopieerd onder de titel Fabulae moralizatae.⁷ Inderdaad wordt ook hier al verwezen naar Brito. Er moet dus een andere Brito zijn geweest, want Jan Brito leefde nog niet toen de eerste handschriften ontstonden.

Enig speurwerk op internet leidde naar Guillelmus Brito of Willem de Bretoen. Hij leefde van circa 1165 tot 1226 en was eveneens afkomstig uit Bretagne. Van zijn hand is Vocabularium bibliae, een Latijns woordenboek.⁸ De auteur van Twispraec moet in dit handschrift hebben gezocht om meer informatie te vinden over de pelikaan, de kiekendief, de olifant en de antilope. De door de auteur gezochte trefwoorden zijn 600 jaar later met enige moeite in het woordenboek terug te vinden. Yson, het door de schrijver gebruikte woord voor kiekendief, is te vinden onder de letter i als ixon. Zonder dit woordenboek had ‘yson’ door de werkgroep niet hertaald kunnen worden.

Pagina met deel van dialoog 89 ‘Over de olifant die zijn knieën niet boog’. Deze en volgende afbeeldingen zijn afkomstig uit Dyalogus creaturarum dat is Twispraec der creaturen (Gouda 1481) Gouda SAMH Collectie Librije depot 2306 E 3.

 

 

Moralistisch karakter van de dialogen
Goed beschouwd handelen alle dialogen over de tegenstelling tussen goed en kwaad, bezien vanuit een christelijk religieuze, soms devote, achtergrond. Twispraec leunt wat het commentaar betreft sterk op uitspraken door anderen in het verleden gedaan, zowel christelijke als heidense auteurs, voorzover de uitspraken van de laatsten passen binnen een christelijk kader. 

Volgens Hans Rijns zijn de fabels zelf grotendeels vindingen van de auteur.⁹ Volgens Fred de Bree is Gesta Romanorum een van de bronnen waaruit de auteur heeft geput. Dit geschrift bevat een groot aantal wereldse verhalen, gevolgd door een geestelijke uitleg. Gheraert Leeu drukte zowel een Latijnse (1480) als Nederlandse editie (1481) van dit werk.¹⁰ De inhoud van Twispraec wijkt echter sterk af van de inhoud van Gesta Romanorum. Waarschijnlijk heeft alleen de opzet van dit werk als voorbeeld gediend. De moraal blijkt uit het verhaal en de uitleg, maar is niet nadrukkelijk aanwezig zoals in Twispraec.

Om een idee te geven van de moralistische inhoud volstaat een opsomming van beschreven deugden en ondeugden. Deugden die regelmatig aan de orde worden gesteld zijn: barmhartigheid, vergevingsgezindheid, naastenliefde, vriendschap, eendracht, rechtvaardigheid, soberheid, bescheidenheid, nederigheid, je plaats kennen, jezelf kennen, standvastigheid, zelfbeheersing, wijsheid, edelheid, respect voor ouderen, dankbaarheid, kuisheid, lijden geduldig verdragen, Gods wil doen, gehoorzaamheid aan de man en aan meerderen. Hiertegenover worden ondeugden genoemd als: nijd, boosheid, tweedracht zaaien, liegen, wraakzucht, pluimstrijkerij, huichelarij, ondankbaarheid, luiheid, oneerbaarheid, gierigheid, hebzucht, hoogmoed en ongehoorzaamheid.

De dialogen dienen ter lering en vermaak, maar vooral toch ter lering. Ze zijn blijkens het voorwoord bedoeld voor predikers en voor alle andere verstandige mensen. Gods schepping wordt in de fabels sprekend opgevoerd, beginnend met hemellichamen en eindigend met de mens en de dood. Lezers en toehoorders kunnen lering trekken uit de fabels, de rijmspreuk die na elke fabel volgt en het daarna volgend commentaar met de vele bijbelcitaten en citaten van gezaghebbende auteurs. Met behulp hiervan kunnen de lezers hun leven beteren en hun zonden nalaten. 

De laatste dialoog over de levende mens en de dood is een belangrijke schakel in het geheel van honderdtweeëntwintig dialogen. Uiteindelijk draait alles om het leven na dit leven bij God in de hemel. Dat kan bereikt worden door een deugdzaam leven op aarde.

Positie van de vrouw
De vrouw neemt in Twispraec een onderdanige positie in. Die positie past misschien in de context van de tijd, maar lijkt toch ook bepaald te worden door het milieu waarin de schrijver vermoedelijk verkeerde. Enkele voorbeelden laten zien hoe over vrouwen werd gedacht.

Deel van dialoog 121 ‘Over de kuise man die door een onreine vrouw bedrogen wordt’

Zo moeten alle mannen ervoor waken dat ze niet vanwege de schoonheid van de vrouw in het verderf gestort worden (dialoog 38). Een aap in Parijs trok de hoed met alle versiering van het hoofd van een vrouw die zich mooi had gemaakt. De vrouw schaamde zich en voelde zich lelijk. Het verhaal eindigt met de constatering dat God dit toestond om alle vrouwen een lesje te leren (dialoog 54).

Seneca wordt aangehaald met een bekend verhaal over Socrates: 

“Hij had twee vrouwen die altijd tekeergingen tegen elkaar. Beiden waren eens zo kwaad op hem dat zij naar hem toegingen en hem op de grond wierpen. Een andere keer, toen een van de vrouwen hem op dreigende toon en met veel beledigende woorden toegesproken had en hij daar geen acht op sloeg maar gewoon buiten tegen de muur van het huis ging zitten, stortte de vrouw een pot met vieze pis op zijn hoofd uit. Socrates werd daar niet boos om, droogde zijn hoofd af en zei: ‘Je moet maar denken dat na donder de regen komt.’” (dialoog 81)

In dialoog 90 luidt de rijmspreuk: “De vrouw moet gehoorzamen aan haar man en hem dienen zo goed als ze kan.” Dit wordt een vrouw in de mond gelegd voordat ze gaat sterven. Volgens een commentaar van de wijze man is het tegennatuurlijk wanneer de vrouw de baas is over de man. Daarna volgen nog enkele verhalen over ongehoorzame, kwaadaardige en twistzieke vrouwen. Gelukkig eindigt deze dialoog met een verhaal van Hieronymus over drie goede vrouwen.

De voorlaatste dialoog maakt het wel erg bont. Aristoteles zegt hier over de man dat in diens hart wijsheid is. Over de vrouw zegt hij dat ze de man vernedert, dat ze een onverzadigbaar beest, een bron van voortdurende zorg, een eeuwige strijd, dienstmeid van de man en een groot hinderlijk ding voor de kuise man is. En volgens Hieronymus is een vrouw de deur naar de duivel, de weg naar het kwaad, de giftige beet van een slang, een hinderlijk ding. 

De schrijver vervolgt dan: 

“Gedenk hoe Tamar, de dochter van de koning van Israel, door haar broer is verkracht. Gedenk altijd dat Adam, de bewoner van het paradijs, de vrouw uit zijn land heeft verdreven.¹¹ Wie zou er sterker zijn dan Samson, wie wijzer dan Salomo, wie heiliger dan David. Ze zijn allemaal door toedoen van vrouwen van het rechte pad afgedwaald.” 

Hij citeert de wijze man: “Door de vrouw is de zonde ontstaan en door haar sterven alle mensen.”¹² 

Er zijn ook dialogen waar de vrouw er beter van af komt. Een heilige vrouw in Rome was zo nederig en bescheiden dat zij zichzelf als onwaardig beschouwde naar het heilige altaar te gaan om daar de opheffing van de hostie, het lichaam van Christus, in de handen van de priester te aanschouwen. Toen gebeurde er een groot wonder: iedereen zag dat er een duif van boven kwam, het heilig sacrament van het altaar nam en de hostie bij de vrouw op haar tong legde (dialoog 19).

Kerkvader Ambrosius vertelt in dialoog 78 over reine vrouwen:

“Een eerbare vrouw en haar dochters omhelsden elkaar. Terwijl ze elkaar vasthielden alsof ze wilden dansen, wierpen ze zich in de stromende rivier opdat hun reinheid niet geschonden kon worden door de burgers van de stad.” 

De dialoog besluit met een verhaal over de zuiverheid van een kuise vrouw: 

“Op een keer kreeg haar man het verwijt dat hij een stinkende adem had. Hij klaagde tegen zijn vrouw waarom zij hem niet opgedragen had daartegen medicijnen te gebruiken. Zij antwoordde: ‘Ik zou het gedaan hebben als ik niet gemeend had dat alle mannen uit hun mond stinken.’ Hieruit blijkt dat haar mond nooit dichtbij de mond van een andere man geweest was.”

In de laatste dialoog wordt Hieronymus geciteerd over een heilige edelvrouw wier man is gestorven. Voordat zij haar mans lichaam begraven had, waren al haar kinderen ook gestorven. Hieronymus vertelde dat de vrouw niet met loshangende haren, gescheurde kleren en groot misbaar liet blijken dat ze bedroefd was, zoals je zou verwachten. Zij liet echter geen traan maar bleef onbewogen liggen voor de voeten van onze Heer alsof zij hem bij de voeten had vastgepakt. Ze zei: “Zie lieve Heer Jezus, nu ben ik van alle lasten bevrijd, nu zal ik U dienen met lichaam en ziel want U hebt me van mijn last verlost.”

Landen, regio’s en plaatsen
Volgens eerder verschenen studies over Twispraec moet de onbekende schrijver gesitueerd worden in Zuid-Europa of Noord-Italië. Lotte Hellinga baseerde zich ondermeer op een verwijzing ‘naar typisch Noord-Italiaanse locaties zoals het Gardameer of de rivier de Po’.¹³

De Po wordt in dialoog 42 tweemaal genoemd. De fabel opent ermee: “Er was eens een grote steur die in Lombardije in een rivier leefde die Po genoemd wordt.” Even verderop staat nog: “Hierna vertrok hij uit de rivier de Po en zwom naar zee.” Het Gardameer wordt in geen van de honderdtweeëntwintig dialogen genoemd. 

Deze enige verwijzing naar Noord-Italië is ontoereikend om het vermoedelijk auteurschap toe te schrijven aan een Noord-Italiaanse schrijver. Bovendien wordt ook naar andere landen verwezen, waaronder vijfmaal naar Frankrijk en plaatsen in Frankrijk. Een koningin van Frankrijk zag een goede wijze man met zeer mooie handen (dialoog 31). Ook woonde er een abt die erg rijk was en voortdurend in grote gulzigheid leefde (dialoog 103). Er wordt verteld dat in de Middellandse Zee bij Marseille slechts een op de vier schepen ontsnapt aan het gevaar (dialoog 69). Twee dieren verbleven in Parijs: Een haas had er gestudeerd en werd een knap jurist (dialoog 105) en een daar verblijvende brutale aap kwam in de vorige paragraaf al ter sprake (dialoog 54).

Deel van dialoog 105 ‘Over de haas die een doctor in de rechten was’

Onderzoek naar de vertaler
De oorspronkelijke auteur van Twispraec is onbekend, maar hij zou een geestelijke uit het kloosterleven geweest kunnen zijn met veel sympathie voor Bernardus van Clairvaux en de cisterciënzers. Dialoog 77 ‘Over de pelikaan’ valt namelijk op door zijn mystieke karakter. De auteur citeert Bernardus, die tegen een heilige ziel zegt: “Ontvlucht de wereld opdat je gezuiverd wordt.”

De fabel gaat over een pelikaan die alleen wil zijn. In de Middeleeuwen geloofde men dat de pelikaan zijn borst openpikt om met zijn eigen bloed de jongen te voeden. De pelikaan staat daarom symbool voor opofferingsgezindheid en voor de offerdood van Christus. Die opofferingsgezindheid was ook een kenmerk van veel cisterciënzers: zij wilden Christus navolgen, ook in zijn lijden. 

Deel van dialoog 77 ‘Over de pelikaan’

Er wordt verwezen naar Het Leven van de Woestijnvaders, waarin verteld wordt over abt Arsenius. Een stem zei tegen hem dat hij moest vluchten, zwijgen en rusten om zalig te worden. Uitdrukkingen als ‘goet strijt’, ‘rustigher herten’, ‘keerde weder ter herten’ beklemtonen het mystieke karakter van de dialoog.

De vertaler voegde soms informatie toe aan de dialogen die in de Latijnse uitgave ontbreekt, misschien met de gedachte dat de dialogen in de volkstaal waren bedoeld voor een minder ontwikkeld publiek. Vindplaatsen van bijbelteksten en apocriefe boeken werden waarschijnlijk om die reden weggelaten, wat voor predikers – ook een doelgroep – als een gemis moet zijn ervaren. Zijn vertaling van de dialoog over de pelikaan verraadt iets over zijn achtergrond. Hij lijkt aan de tekst nog een extra accent te hebben willen geven. 

Zo vertaalde hij het Latijnse ‘contemplare’ (contemplatie of vrome overdenking) tot tweemaal toe met ‘schouwen’: in de zin “Ende als hij bidden of in god scouwen woude …” en in de rijmspreuk “WJe wil wesen ynnich ende god scouwen: hi moet enich sijn ende die menschen scuwen.” In de Latijnse versie is de rijmspreuk veel korter: “Qui vult deum contemplari solus debet conmorari.” De vertaler gebruikte hier niet alleen het woord ‘scouwen’ maar ook ‘innich’, een mystiek geladen term voor ‘vroom’ of ‘devoot’. Behalve ‘wesen ynnich’ heeft hij ook ‘ende die menschen scuwen’ toegevoegd, waarschijnlijk om ‘scuwen’ te laten rijmen op ‘scouwen’.

Het woord ‘schouwen’ betekent ‘geestelijk zien’, wat meer is dan contemplatie. Aanhangers van de religieuze beweging Moderne Devotie van Geert Grote (1340-1384) moeten het woord gekend hebben. Moderne devoten legden de nadruk op een innerlijke beleving van het geloof door de individuele mens. De mens gaat op in Christus. De Moderne Devotie is beïnvloed door de spiritualiteit van de cisterciënzers op wie Bernardus van Clairvaux zijn stempel heeft gedrukt. 

In Gouda maakte het Collatiehuis of Sint-Paulus Convent achter de Sint-Janskerk deel uit van de beweging van de Moderne Devotie. Van dit Collatiehuis resteert alleen de Jeruzalemkapel. De rest is in 1943 afgebroken. Het huis heeft op de plek gestaan waar nu het Raoul Wallenbergplantsoen is.¹⁴ Gheraert Leeu stond waarschijnlijk in contact met het Collatiehuis, dat na zijn vertrek uit Gouda lettermateriaal en houtblokken van hem overnam. Hij drukte verschillende teksten, waarvan de Collatiebroeders handschriften in hun bezit hadden.¹⁵

Anda Schippers schrijft dat het niet bekend is door wie de Middelnederlandse vertaling gemaakt is, of waar en wanneer de vertaling tot stand is gekomen.¹⁶ Zij verwijst naar Heinz Echelmeyer voor diens vermoeden dat de vertaler in kringen van (Goudse) tertiarissen gezocht moet worden.¹⁷ Rijns doet hetzelfde in zijn verantwoording bij diens transcriptie van de Twispraec: 

“Echelmeyer neemt aan dat de tekst voor 1450 in het Nederlands vertaald is. De Nederlandse vertaling, zo veronderstelt hij, hoort thuis in Gouda. De vertaling was zeker in Gouda toen de Twispraec daar gedrukt werd. Deze vertaling is in het bezit van Leeu geweest. Hij had toegang tot bestaande bibliotheken in Gouda. De bibliotheek van de Collatiebroeders in Gouda en de Augustijner koorheren in Emmaus in Steyn bij Gouda komen daarvoor in aanmerking. In beide huizen woonden tertiarissen.”¹⁸ 

Tertiarissen zijn niet gewijde geestelijken die leven volgend de derde orde: leken die een franciscaanse regel volgen. Het collatiehuis was geen klooster, maar een convent, waar dus tertiarissen woonden.

Volgens Echelmeier zou de vertaling al vóór 1450 gemaakt moeten zijn. Maar waarom zou Gheraert Leeu na zijn Latijnse druk in 1480 niet aan een broeder van het Collatiehuis gevraagd kunnen hebben een Latijns handschrift van Twispraec in het Nederlands te vertalen? 

De broeders hielden zich bezig met het afschrijven en binden van boeken.¹⁹ Wellicht bezaten zij of Gheraert Leeu zelf een exemplaar van de Liber Contemptus sublimitatis of Fabulae moralizatae, zoals de Dyalogus creaturarum oorspronkelijk heette. 

De dialoog over de pelikaan geeft inhoudelijke aanwijzingen dat de vertaler waarschijnlijk in Gouda gezocht moet worden. De vertaler was bekend met het woord ‘schouwen’. Bovendien voegt hij de apostel Paulus aan het verhaal toe: “ … is hi weder ghekeert inder woestinen . daer hy myt paulo [net als Paulus] een goet strijt vacht …”. Noch in het Latijnse handschrift, noch in de Latijnse en de Franse druk wordt Paulus in deze dialoog vermeld.

Paulus vervolgde christenen. Op weg naar Damascus ontmoette hij Jezus in een visioen. Hij bleef drie dagen en nachten blind, totdat hij Ananias sprak, een leerling van Jezus. Toen werden Paulus de ogen geopend. Hij bekeerde zich en wijdde zijn verdere leven aan de verkondiging van het Evangelie.

Bij het Collatiehuis was een kapel gebouwd, gewijd aan de heilige Paulus, beschermheilige van de collatiebroeders. Paulus moet dus een bijzondere betekenis hebben gehad voor een vertaler die ‘myt Paulo’ toevoegde aan de tekst.

De vertaler heeft ook citaten van Bernardus van Clairvaux aan twee dialogen toegevoegd.

In de Latijnse versie ontbreekt Bernardus in de eerste dialoog ‘Over de zon en de maan’ en in dialoog 96 ‘Over de boer’. De toevoegingen van de vertaler passen in het beeld van een broeder die extra accenten wilde leggen. Ze versterken het vermoeden dat de vertaler een Broeder van het Gemene Leven was, zoals de moderne devoten ook worden genoemd.

Pagina met deel van de eerste dialoog ‘Over de zon en de maan’

De eerste dialoog begint in de Latijnse versie met een omschrijving van de zon, gevolgd door een omschrijving van de maan. De Latijnse druk is identiek aan het handschrift uit 1455. 

De vertaler vond het waarschijnlijk fraaier om met een verbindend citaat van Bernardus te beginnen: “God heeft aan het firmament twee grote lichten geplaatst: de zon en de maan als twee ogen in het hoofd die dag en nacht schijnen.” Het vrome karakter van de dialogen wordt hiermee vanaf de eerste regels bevestigd. Jezus werd door Bernardus ‘Zon der gerechtigheid’ genoemd, de kerk werd vergeleken met de maan. Het valt op dat Bernardus hier ‘de heilige leraar Sint Bernardus’ wordt genoemd. In alle andere dialogen waarin hij wordt geciteerd, wordt hij ‘Bernardus’ genoemd.

Ook in de latere Franse versie wordt de tekst van Bernardus geciteerd. Dit wijst erop dat de onbekende vertaler de beschikking had over zowel de Latijnse druk als de Middelnederlandse en zich vrijheden kon veroorloven, al dan niet in overleg met de drukker.

Dialoog 96 is een zeer korte dialoog die in de Latijnse versie nogal abrupt eindigt met een verhaal over een trompetspelende tovenaar die later monnik werd. De vertaler heeft er een afsluitend commentaar aan toegevoegd met twee citaten van Bernardus en van een onbekende. Volgens Bernardus moet je afstand doen van je eigen wil en goed doen uit gehoorzaamheid. De onbekende spreekt over volmaaktheid. De uitspraken passen bij de geloofsbeleving van de Broeders van het Gemene Leven. Deze citaten zijn niet in de Franse versie te vinden. 

Inhoudelijke aspecten van de Middelnederlandse vertaling van Twispraec kunnen dus worden toegevoegd aan het vermoeden dat de vertaler een broeder uit het Collatiehuis geweest moet zijn. Zijn achtergrond als Broeder des Gemenen Levens heeft hem aangezet tot een mystieke versterking van de dialoog over de pelikaan. Woorden als ‘innig’ en ‘schouwen’ verraden de geestelijke afkomst van de vertaler. Bovendien kon hij het niet nalaten de apostel Paulus – beschermheilige van het convent – in de tekst op te voeren. De toevoeging van extra citaten van Bernardus aan twee andere dialogen lijken het vermoeden te bevestigen.

Twee dialogen uitgelicht
Deze dialogen vallen op door hun lengte: circa zes pagina’s. Gemiddeld beslaat een dialoog slechts twee pagina’s.

Dialoog zestien ‘Over de kostbare steen topaas’
De fabel gaat over topaas, een kostbare steen, die niet langer in een gouden kruis in de Sint Pieter in Rome wilde verblijven. Er is hier geen sprake van een dialoog. 

Topaas wilde de wereld intrekken. Het liep natuurlijk slecht met hem af: hij werd door mensen die zijn waarde niet beseften in stukken gedeeld. Vol berouw zei hij: “Het is terecht dat degene die zich van de heilige plaatsen afkeert geheel en al wordt vernietigd.”

Deel van de laatste dialoog ‘Over de levende mens en de dood’

De auteur merkt op dat geestelijken ervoor moeten waken niet in de wereld terug te keren. Vrome mensen worden dan vaak in het verderf gestort. Daarna volgen twee citaten van Augustinus en Bernardus van Clairvaux die de uitspraak van de auteur bevestigen.

Vervolgens volgt een lang verhaal uit Het Leven van de Woestijnvaders over een jongeman die het klooster inging en monnik werd. Na verloop van tijd wilde hij alleen gaan wonen in de woestijn. De abt liet hem uiteindelijk gaan. Hij woonde er zes jaar zonder een mens te zien. Dan wordt hij enkele malen door de duivel verleid. Hij keert op aanraden van de duivel terug naar zijn geboorteplaats. Daar verviel hij in verkeerd gedrag, deed geen boete en bleef in de wereld leven. De dialoog eindigt ten overvloede met: “Dus moet geen monnik uit zijn klooster treden, wie hem dat ook aanraadt.”

Voortdurend rijst de vraag voor wie de dialogen bedoeld waren. Deze dialoog moet toch vooral gezien worden als waarschuwing voor kloosterlingen en lijkt te bevestigen dat de auteur ook uit die kringen afkomstig moet zijn.

Dialoog 122 ‘Over de levende mens en de dood’
Allereerst is het vermeldenswaardig dat een verhaal wordt verteld uit het ‘boeck vander vroescap’ van Petrus Alfonsus (1062-1110). Waarschijnlijk wordt hiermee Disciplina Clericalis bedoeld, een verzameling vertellingen en fabels uit de Arabische en Grieks-Romeinse wereld. Gheraert Leeu drukte in 1485 Dye historien ende fabulen van Esopus. In het laatste deel van dat boek zijn fabels opgenomen uit de Disciplina Clericalis.²⁰

De manier waarop de dood in de Twispraec wordt behandeld, maakt deze laatste dialoog extra bijzonder.

In de middeleeuwen bestonden er in het Latijn, later ook in de volkstaal, sterfboeken of artes moriendi voor priesters. Geestelijken en leken werden met behulp van deze boeken voorbereid op de dood en het hiernamaals. De stervende werd voorbereid op zijn laatste reis. De kunst van het sterven beheerste het hele leven. De dood was alom aanwezig. Bij epidemieën werden bij gebrek aan voldoende priesters ook kloosterlingen en leken ingeschakeld om stervenden te bedienen. Aan de wijze Cato wordt de uitspraak toegeschreven: “Laet ons doch leren sterven, sceiden wi doch dicke onse siele van onsen lichaam.” 

Gheraert Leeu drukte in 1492 in Antwerpen het sterfboek Const om wel te leeren sterven. In het slotdeel staat geschreven: 

“Het is bovenal voor elk mens die goed en zeker wil sterven nodig dat hij van te voren leert sterven, voordat de dood hem overrompelt en bevangt, opdat hij zalig stervende mag komen in het eeuwig leven, dat God almachtig ons wil geven.”²¹

De tekst van de slotdialoog past in dit beeld van de dood en kan worden gezien als een les die voorbereidt op het sterven. De auteur laat de Dood zeggen dat je haar in elke plaats en op elk uur moet verwachten als je wijs bent. De mens moet lijdzaam ondergaan waaraan niet valt te ontkomen. De stoïcijn Seneca wordt aangehaald: “De verstandige mens wordt niet bedroefd door het verlies van zijn kinderen of vrienden: Gelaten draagt hij de dood van zijn kind zoals hij zijn eigen dood afwacht.” Ook Plato wordt geciteerd: “Denken aan de dood is de allergrootste wijsheid.”

Bernardus van Clairvaux vraagt zich af waarom je je zou verheffen: “Je bent niet meer dan stof en as, ontvangen in zonde en geboren in ellende. Het leven brengt pijn en het sterven angst.” De auteur roept uit dat het aardse leven rampzalig is: “Sterfelijke mens, waarom zie je niet in hoe ellendig het aardse leven is?” Het laatste woord is aan kerkvader Augustinus: 

“Mens, ga naar de graven van de doden, pak de botten en beenderen op en probeer te onderscheiden van wie ze geweest zijn: wie heer of knecht was, wie mooi was of lelijk, wie edel of onedel, wijs of eenvoudig van geest was. Uit deze botten kun je geen kennis halen of onderscheid maken. Bedenk daarom waar je naartoe gaat en schaam je. Wees bevreesd waar je bent en waar je heen gaat opdat je in de hemel mag komen bij God de Heer die zonder einde en in eeuwigheid leeft en regeert, voor altijd geprezen. Amen.”

Deze woorden sluiten naadloos aan bij de laatste woorden van het voorwoord: 

“De mensen leren door middel van aangename onderwerpen, de eigenschappen of het gedrag van de schepselen, vele mooie geschiedverhalen en waarachtige, leerzame heiligenlevens hoe zij hun leven kunnen verbeteren, de zonden te vermijden en de deugden te verwerven. Zo kunnen de mensen na dit leven het leven verkrijgen dat in de hemelse heerlijkheid eeuwig zal duren.”

Slot

Met de transcriptie en hertaling van Twispraec der creaturen is een waardevol historisch werk voor een breed publiek ontsloten. De eerste handschriften zijn waarschijnlijk rond 1400 ontstaan. De inhoud is dus meer dan 600 jaar oud. 

Het werk heeft een sterk moralistisch karakter. Niet elke moderne lezer zal zich aangesproken voelen door de dialogen. Het boek vormt echter een prachtig voorbeeld van de denkcultuur in geestelijke kringen in de vijftiende eeuw. 

De anonieme auteur combineerde eenvoudige, zelfbedachte fabels met bijbelteksten en wijsgerige commentaren van gezaghebbende filosofen en theologen, aangevuld met eigen commentaar. Dit maakt het werk uniek.

De inhoud van de dialogen met zijn talloze verwijzingen naar ook voor ons nog bekende auteurs nodigt uit tot verder onderzoek.

september 2018

Voetnoten

¹ Anoniem, Dyalogus creaturarum dat is Twispraec der creaturen (Gouda 1481) Gouda SAMH Collectie Librije depot 2306 E 3.

² Zie Early European Books, eeb.chadwyck.co.uk (15-9-2018) Zoeken onder Dyalogus creaturarum moralizatus.

³ Zie https://gallica.bnf.fr/ark:/12148/bpt6k70057c/f2.image (15-9-2018).

⁴ https://www.dbnl.org/tekst/leeu002diag02_01/colofon.php (10-9-2018).

⁵ Anoniem, Dyalogus creaturarum dat is Twispraec der creaturen (Gouda 1481) Den Haag KB depot 170E26.

http://goudaopschrift.nl/index.php/twispraec (10-9-2018).

https://www.e-codices.unifr.ch/de/fcc/0025/93r/0/Sequence-772 (10-9-2018). Het handschrift bevat twee afschriften. Het tweede afschrift is Fabulae moralizatae ofwel Dylalogus creaturarum. Fabulae moralizatae begint bij folio 93r. Een deel van de dialogen is geïllustreerd met tekeningen. Aan het eind is een register opgenomen. Het boek wordt bewaard in Freiburg, Couvent des Cordeliers/Franziskanerkloster, code Ms 25.

https://lib.ugent.be/viewer/archive.ugent.be%3AE32C9ABA-61C7-11E3-904A-733598481370#?c=0&m=0&s=0&cv=2&r=0&xywh=0%2C-885%2C7046%2C6751 (10-9-2018). Het boek wordt bewaard door de Universiteit van Gent en is afkomstig uit de Sint-Baafsabdij in Gent.

https://www.dbnl.org/tekst/leeu002diag02_01/leeu002diag02_01_0001.php (10-9-2018). Zie Inleiding/De auteur(s).

¹⁰ Fred de Bree, ‘Gheraert Leeu als drukker van Nederlands verhalend proza’ in: Koen Goudriaan eds., Een drukker zoekt publiek, Gheraert Leeu te Gouda 1477-1484. Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’, drie-en-twintigste verzameling bijdragen 1993 (Delft 1993) p. 61-80, aldaar 74-75.

¹¹ Volgens Genesis 3:23 was het God die de mens Adam uit het paradijs verdreef.

¹² Zie Wijsheid van Jezus Sirach 25:24 in NBV: “Bij een vrouw is de zonde begonnen, door haar moeten wij allen sterven.”

¹³ Zie: https://www.dbnl.org/tekst/leeu002diag02_01/leeu002diag02_01_0001.php (10-9-2018). Rijns verwijst naar Lotte Hellinga, ‘Dialogus creaturarum moralisatus. Gouda: Gheraert Leeu, 31 augustus 1482’, in: Vision of a collector. The Lessing J. Rosenwald collection in the Library of Congress, Washington 1991, p. 91; Lotte Hellinga, ‘De betekenis van Gheraert Leeu’ in: Koen Goudriaan eds., Een drukker zoekt publiek, Gheraert Leeu te Gouda 1477-1484. Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’, drie-en-twintigste verzameling bijdragen 1993 (Delft 1993) p. 12-30, aldaar 23.

¹⁴ http://www.paulabels.nl/2016/04/afbraak-paulusklooster/ (10-9-2018).

¹⁵ Anda Schippers, ‘Dit boeck hoort toe …’: bezitters en lezers van de ‘Dialogus creaturarum’ en de ‘Twispraec der creaturen’ in: Koen Goudriaan eds., Een drukker zoekt publiek, Gheraert Leeu te Gouda 1477-1484. Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’, drie-en-twintigste verzameling bijdragen 1993 (Delft 1993) p. 162-183, aldaar 165; Jan Willem Klein, Vernieuwing & verrassing. De vroege boekdrukkunst in Gouda (Gouda 2015), p. 43-44, 55.

¹⁶ Anda Schippers, ‘Dit boeck hoort toe …’, p. 163.

¹⁷ Ibidem, p. 165.

¹⁸ https://www.dbnl.org/tekst/leeu002diag02_01/leeu002diag02_01_0001.php (10-9-2018); Heinz Echelmeyer, Der ‘Dialogus Creaturarum’ und seine Bedeutung für die mittelniederdeutsche Literatur (Münster 1956; niet gepubliceerd) p. 122-128.

¹⁹J. Taal, De archieven van de Goudse kloosters (Den Haag 1957) p. 13-33, aldaar 14.

²⁰ Hans Rijns (ed.), Dye hystorien ende fabulen van Esopus (2013) https://www.dbnl.org/tekst/leeu002hyst02_01/colofon.php (10-9-2018). Zie onder ‘Voorwoord’ en ‘Fabelverzamelingen’.

²¹ Zie voor meer informatie over leren sterven door de eeuwen heen: https://hermanherbers.nl/leren-sterven/ (10-9-2018).