Willem Huijskes

Inleiding

Vrouw Vonk

Vrouw Vonk

Willem Huijskes (Bergschenhoek 13-12-1858 – Hillegersberg 25-8-1933) was zuivelhandelaar. Mijn vader, Dirk Plaizier, werkte voor hem en later voor diens zoon, Cor. Huijskes woonde met zijn vrouw Neeltje van der Graaf in Terbregge (gemeente Hillegersberg) aan de Bergse Linker Rottekade, naast het huis van mijn grootouders, dichtbij de Alexanderkerk. Jan Bik, een broer van Dirk Bik vertelde mij dat Huijskes borden in zijn tuin had geplaatst met bijbelteksten.
De eerste bewaard gebleven brieven aan Vrouw Vonk dateren al van begin 1927. De contacten met Vrouw Vonk zijn met hem begonnen en hebben zich later uitgebreid tot de familie Bik en Gerard Hogendoorn.
Dirk Plaizier heeft de brieven waarschijnlijk van Cor Huijskes gekregen na het overlijden van diens vader in 1933. De verzameling is niet compleet.

Willem Huijskes correspondeerde met Vrouw Vonk maar bezocht de huisbijeenkomsten niet. Uit de brieven blijkt dat hij meende in direct contact met God te staan: de Here heeft hem uit zijn slaap gewekt, hij kreeg boodschappen, de Here sprak menigmaal tot hem. Huijskes had veel van zulke ondervindingen.
Vouw Vonk heeft haar twijfels over Huijskes. Zij vermaant hem in haar brieven. Hij heeft weliswaar vrede en blijdschap gevonden maar wel buiten God. Hij schrijft nauwelijks over zijn zonden. Huijskes moet nog van het eeuwig verderf gered worden. De Here gebruikt Vrouw Vonk niet tevergeefs om hem dit op het hart te binden. Ook van dominee Snoek had Huijskes te horen gekregen dat hij te hoog stond met zijn geloof en vroomheid terwijl hij zijn zondigheid nog niet bij God had neergelegd.
Aan de correspondentie met Vrouw Vonk zijn nog twee (overgetypte) brieven toegevoegd van dominee W. Baaij uit Tholen.¹ Ook deze predikant heeft zijn bedenkingen over Huijskes’ geloofsleven. Hij hoopt dat God Huijskes’ ogen nog eens opent.

Dirk Plaizier Terbregge, Bergse Linker Rottekade bij zijn ouderlijk huis

Dirk Plaizier, Terbregge, Bergse Linker Rottekade bij zijn ouderlijk huis. Rechts achter de toren van de Alexanderkerk.

Brief van Huijskes aan Vrouw Vonk

Hillegersberg, de 20e februari 1927

Geliefde vrouw Vonk,

Ik heb dan beloofd u te zullen schrijven maar wat zal ik schrijven, ik zo’n ledig vat en in mijn oog zeer groot en hoog verheven. Want dat is toch zo groot als men mag weten dat men door Christus met God verzoend is en dan goed bij bevinding te hebben leren kennen dat men van nature zichzelf tegen God stelt, dus God altijd vijandschap heeft aangedaan. En dat dan God zo goed is om die boze natuur om te zetten, dat zo iemand dan met David mag zeggen: “God heb ik lief” enz., dat is niet uit de mens.
En nu zal ik van u niet schrijven. U ken ik. Ik weet heel goed wie en wat gij zijt. Eén die het er buiten God heel slecht af zou brengen. En ik zal in hoofdzaak ook niet van mij schrijven maar wat ik van God in mijn oog ontvangen en ondervonden heb.

Fragment brief W. Huijskes d.d. 20-2-1927

Fragment brief W. Huijskes d.d. 20-2-1927

Nu, om te beginnen moet ik zeggen dat ik op mijn dertiende jaar een keus heb gedaan om een kind van God te willen [zijn] maar ik ben een heel andere weg opgegaan. Wel zag ik altijd hoog tegen het Volk des Heren op als een gelukkig volk maar zover zou ik wel nooit kunnen komen. Zij waren in mijn oog de mensen met verstand en dat had ik niet, dus een geheel verloren zaak. Zou God zich ook met zo’n nieteling bemoeien? Nee, dat moet ik maar loslaten, dat is niet voor mij. Dat waren mijn gedachten, dus de hoop was verdwenen en wat komt er dan.
Bij het Volk dorst ik niet te komen, hoewel ik er in mijn jongensjaren veel bij verkeerd had en het mij aangenaam was naar hen te horen. Blij was ik als ik bij onze overbuur was waar in winteravonden en zondagavonden over die dingen werd gesproken. Maar er staat – en vooral in het opgroeien – een grote macht tegenover en die kunnen wij niet overwinnen want wij zijn te beste vriendjes geworden en dat is treurig.
Ja, dat ik moet zeggen: ik ben de grootste der zondaren, andere mensen waren veel beter. Dat leeft nog in mij maar ik zou niet van mijzelf schrijven en nu heb ik het toch gedaan. Vergeef mij.
Dus mijn leven was boos en zondig en toen mocht ik enigszins ontwaken en inzien dat vloeken slecht was. Nu, dat zou ik dan proberen om te laten. Dat ging eerst een dag, toen weer twee tot zelfs drie weken goed met grote oplettendheid. Maar ik zocht de hulp van de Here niet. God zou naar zo iemand toch niet horen.
Ten laatste zei ik weer een vloek en daar schrok ik zo vreselijk van dat ik uitriep: Here ik kan het laten. En weg was het. Ik was vrijgemaakt. Ik behoefde niet meer voor mezelf te zorgen. De Here maakte dat ik het [niet] meer deed. Van toen af heeft de Here kennelijk voor mij gezorgd omdat het mijn lust was geworden om de Here naar zijn woord te gehoorzamen. Daar ligt zo’n sterkte in om alles in Gods hand te geven en daar heb ik lust in om daarover te roemen. Dit zal ik u eerst zeggen, dat ik geloof dat Jezus in de Hemel is maar ook weet dat Hij daar is, zo goed als Paulus.
Nu dan, er was een zogenaamde vriend van me die van mij eiste mij in een geschil te betrekken waar ik niet mee te maken had. Hij was woedend van dag tot dag en dagelijks was het razen en dwingen en schelden. En ik had geen tegenreden en was zeer bang. Tot op een morgen dat ik bang was om naar mijn klanten toe te gaan en het tegen mijn vrouw zei. Ik ben bang want ik kan niemand haten en toen zei de Here duidelijk tegen mij: “Met uw twisters zal ik twisten.” Toen zei ik tegen mijn vrouw: “O, hoe vreselijk. Nu krijgt Leen met God te doen.” En weg was mijn vrees.
Toen kwam ik in de stad en daar kwam hij naar mij toe, zonder te razen. Wat was dat vreemd. Hij zei tegen mij dat het de laatste tijd niet goed met hem ging, dat hij bijna niet meer kon. Hij ging van dag tot dag achteruit en is als een wilde gestorven. Ik zou zoveel kunnen verhalen.
Mij heeft de Here eens als mens gewekt en ik wist dat de Here het deed en bleef liggen. Maar ik moest eruit. Het was twee uur en nog wist ik niets. Toen zei ik brutaal: “Nou, nu ben ik eruit, wat is het nou”. Toen kreeg ik de boodschap, juist waar ik ’s avonds om gevraagd had en ik was verblijd.
Zo heb ik veel gevallen. Misschien heeft u het zelf ook wel ondervonden, hoewel ik het weinig aantref dat de Here tot de mens spreekt. Wat ook eenmaal in de Bijbel staat: “Hij spreekt gewis” enz.
Maar ik heb geen tijd meer. Ik zou wel altijd over God willen blijven roemen.
We zullen maar hopen [op] hiernamaals hoewel ik weet dat men zomaar niet de Hemel in kan gaan, dat men eerst door die dierbare Heiland met God verzoend moet wezen. Maar wanneer ik mij daarover ongerust maak, dan troost de Here mij uit zijn woord door het lezen in zijn woord. Dan kan ik weer niet ongerust zijn, dan is er weer hoop.

Fragment brief W. Huijskes d.d. 20-2-1927

Slot brief W. Huijskes d.d. 20-2-1927

Maar dit zeg ik: ik wacht uit de Wet [te] gaan leven voor mijn ziel. Toch zeg ik met Paulus: “Wij bevestigen de Wet omdat de Here het gebiedt Hem te gehoorzamen want in het houden ervan is groot loon.” Die het vat die vatte het.
Ik kan niet meer, ik heb geen tijd. Nu, u weet dan wat. U behoeft mij niet te ontzien. De Rechtvaardige sla mij en [ik] hoop dat het tot genezing mag zijn.
De Hartelijke Groeten,

W.H.

Brief van Huijskes aan Vrouw Vonk

13-3-27

Geliefde vrouw Vonk,

Uw brief ontvangen hebbende zou het niet passelijk zijn niets te antwoorden.
Elk mens heeft zijn eigen denkwijze. Ik meen u naar en volgens de Schrift te antwoorden.
De Here zegt: “Veracht de dag der kleine dingen niet”² en u zegt: “Laat los.” Zeker, u hebt gelijk, een zegen als de Here alles uit de hand komt [te] slaan wat losgelaten moet worden. U spreekt van afbreken en niet bouwen.
Er woonde destijds een man aan Noord-Terbregge, beiden [sic] volbloed Stammianen.³ Ik ben er ook wel eens geweest. Op een keer zei ik tegen die man: “Stam doet niets als afbreken.” “Dat moet ook”, zei die man, “niet bouwen”.
Paulus zegt dat hij gekomen is om op te bouwen en niet om af te breken.
Enige tijd daarna sprak ik die man weer. Hij zei mij dat zijn vrouw was gestorven. Ik zei toen: “Nu, ze zal wel niet veel nagelaten hebben, ze zal wel in het duister gestorven zijn.” “Waarom”, zei hij. “Wel”, zei ik, “dat ze de Here de wet wilde voorschrijven, dat ze veel moest hebben, dus het kleine wat ze van de Here had ontvangen niet waardeerde”.
Wat een strijd heeft Stam niet op zijn ziekbed doorworsteld. Het komt mij voor dat zoiets verkeerd is.
Als we eens zien naar Elia. Trad hij niet op om het afvallige volk op te bouwen en niet aan haar lot over te laten? Wat smartte het hem dat hij maar alleen was overgebleven. En waar vindt men zijn angst of vreze toen hem gezegd was dat het einde er was.
En daarom durf ik niet verwerpen hetgeen ik ondervonden heb. Wat heeft de Here al menigmaal tot mij gesproken. De Here heeft tot mij gezegd: “Verwerp de gave die in u is niet.”
Ja, zelfs heeft de Here mij eens in de nacht wakker gemaakt alsof ik van een mens werd wakker gemaakt. En ik bleef liggen, niet wetende wat ik doen moest. Toen moest ik het bed uit en toen wist ik nog niets en toen zei ik: “Wat is het nu.” Toen kreeg ik de boodschap dat ik de Here moest gehoorzamen en dat heb ik tot grote geldelijke schade gedaan, wat mij nooit tot hinder is geweest.
Dus nu te gaan zeggen: “Dat was niet van God”; ik wil en kan het niet doen. En zie, ik maak mijzelf niet vroom, maar wel bid ik dagelijks om eens van mijzelf verlost te worden en de Christus als een Paulus in mijn hart te ontvangen, in welke weg dan ook.
Waarschijnlijk bevalt u dit schrijven ook niet. U neemt het die prediker zeer kwalijk dat hij Paulus zo tekent. Ik kan daar wel overheen als daarvan geschreven staat dat hij dreiging en moord blies tegen Gods volk.
Weet u niet hoe de ware Israëliet nog heden ten dage de Christenen vervloekt als er maar eens een uit hun familie tot het Christendom overgaat? Dus ik acht dat u dat meer gezegd hebt uit liefde tot Paulus dan dat u enig bewijs zou kunnen vinden dat het niet zo is. Zijn zeer vrome opvoeding geeft daar geen waarborg voor.
Nu, de Here zij met u en zegene u naar lichaam en ziel beide. Dat is mijn oprechte wens en de groeten van mij, uw leerling.

W. Huijskes

Naschrift

Vrouw Vonk, vergun mij nog twee opmerkingen te maken.
Ten eerste meen ik ergens eens gelezen te hebben: “En Hij is te Zijner tijd voor de goddelozen gestorven”.⁵
Ten tweede: als [ik] het geval van Job eens naga. Bij Job zijn drie vrienden gekomen, ware kinderen Gods. Die zullen het Job eens goed vertellen hoe slecht Job wel is. Maar Job laat zich niet uit het veld slaan. Nee, hij weet opperbest: zijn weg is goed. Nu, de Here prijst Job boven alle mensen en toch allemaal op het verkeerde pad. Ze hielden allen hun weg voor zuiver maar daar komt een jongeling en die moet ook eens wat zeggen. En wat zegt hij? Hij toont aan dat de Here alleen de ere toekomt en wat zegt dat: dat ze allemaal, namelijk die vier, voor Hem moeten buigen en niet zichzelf verheffen. Maar van Elihu hoort men niets. Die heeft geen onderwijzing gehad. Die heeft hun laten zien dat ze allen aan het dwalen waren. Daar rustte de goedkeuring van de Here op.
Nu maak ik dit besluit: wie is de man die op het nauwkeurigst zijn dwalingen kan doorgronden. Niet om u boos te maken want ik ben dankbaar voor uw leiding. Ik zal u bij leven en welzijn a.s. zaterdag nog iets zenden.

W. Huijskes

Dirk Plaizier werkte voor Willem Huijskes, later voor diens zoon Cor Huijskes

Dirk Plaizier werkte voor Willem Huijskes,
later voor diens zoon Cor Huijskes

Brief van Huijskes aan Vrouw Vonk

Hillegersberg, 11 september 1927

Vrouwke,

Ik zal nog eens aan u schrijven maar wat. Van Dirk hoor ik wel hoe u over mij denkt. Nu, daar ben ik niet boos om want het is goed als een mens eens neergedrukt wordt.
U hebt gelijk: ik ben een tobberd; ik tob wat af. De Here weet het. Ik heb lange tijd, ja jaren reeds, doorgebracht dat als ik ’s morgens opstond mij geheel verloren schatte. Maar dat werd dan op de dag weer weggenomen. Maar enige dagen geleden was het zo erg dat mij alle hoop ontviel en dat ik er op de dag verdrietig om was dat die zorg weer wegging, zonder enige vrucht. Maar de daaropvolgende dag was het zo diepgaand dat ik het uitriep: “O, God, moet ik naar de hel.” En toen verdween opeens al de kommer en nu is na die dag de morgenstond niet meer zo zwaar geweest, ja soms een blij gelovig ontwaken.
U hebt veel over de D’s [dominees] gesproken. Nu, ik kan u wel zeggen dat u wel zeer gelijk hebt dat ze niet van God geroepen zijn. Want als ik mij de blijdschap en tevredenheid herinner welke ik bij ds. van Smalen⁶ mocht ondervinden: die heb ik nooit in enige kerk meer kunnen vinden.
Ja, zelf ben ik menigeen een aanstoot omdat ik bijna altijd wat van de prediking had te zeggen. En ik kon niet anders, wat mij menigmaal tot smart was en [ik] mezelf moest verachten. Maar het zij zo, ik ben niet anders.
Ik ben zeer verblijd geweest dat u mij dat boekje hebt gestuurd van Succi.⁷ Wat heb ik daar veel in gevonden dat bij mij ook zo gegaan is. Wat [een] menigte uitreddingen heb ik ook ondervonden waarvoor de Here alleen de ere en dankzegging toekomt. Ik heb al spoedig dat boekje gekocht en lees en herlees. Wat een voorrecht om niets van ons zelf over te houden, maar dat dan de behoeften naar God zeer sterk mogen zijn want dan komt de Here ook wel. En op dit stuk ben ik slecht tevreden over mezelf, dat ik dan veel te rustig ben. Dan word ik over mijn rust ongerust en ontevreden en dan ben ik maar bang dat ik tegen God opsta.
Nu moet ik u even aanpakken. We zullen malkander in liefde maar niet ontzien maar openhartig wezen.
U zegt: hij is immers zo wettisch. Maar nu kom ik u vragen: is dan niet al de zonde overtreding der Wet? Mij dunkt ja en nu kan de zonde door de gehoorzaamheid aan de Wet niet vrijgemaakt worden. Dat neemt niet weg dat nochtans de gelovige zegt: “Hoe lief heb ik uw Wet.”⁸
Is het dat ik u beledigd heb, dan heb ik dat in domheid gedaan maar niet met opzet. Want dat is nooit mijn lust aan iemand, nog veel minder aan een kind van God.
En nu, wat had die Sukey het bij het rechte end: op en neer, heen en weer, nergens rust voordat ze gevonden wordt in Gods nabijheid en dan is er blijdschap. Nu, waarde vriendin, kan het zijn, schrijf ook nog eens. Wie weet, mocht de Here uw schrijven eens voor mij tot zegen zijn.

Groetenis,

W. Huijskes

Brief van Huijskes aan Vrouw Vonk

Hillegersberg, de 4e december 1927

Geliefde vrouw Vonk,

Ik ben bij u geweest maar mij dunkt, we hebben daar beiden niet veel aan gehad.
Ik had u liever eens mijn ondervinding willen vertellen en dan van u willen horen uw oordeel, of u geloofde of die van God was. Nu zal ik u maar eens wat vertellen totdat u eens bij ons komt, want ik geloof dat dat kan als u mijn raad zou willen opvolgen. En wilt u dat, zeg het dan maar aan Dirk.
Het is moeilijk om te beginnen want ik heb zoveel ondervonden.
Ten eerste toen ik melkboer was. De eerste zondag dat ik reed, schaamde ik mij voor de mensen maar, och, dat ging wel over. Later kreeg ik weer een hekel aan het ’s zondags rijden. Toen heb ik het geprobeerd zaterdagsavonds maar dan was het ook al zondag eer de boel schoon was. Ook dat beviel me niet en dat heeft twee jaar geduurd. Ik verkocht ook boter maar daar zat wel een klein bestaan in en mijn vrouw was bang voor verarming. Dus die werkte tegen tot ik ten laatste zei: ik schei er met de melk uit en als ik niet van de boter kan bestaan, dan zal ik weer met de melk beginnen. Maar het is niet nodig geweest.
Nu, toen had ik tijd om naar de kerk te gaan. Maar nu was er in Hillegersberg een dominee waar [ik] niet wijzer van werd. Toen had ik een idee om in Rotterdam ter kerke te gaan. Ik wilde het liefst naar Van Smalen toe maar ik dorst niet. Toen ging ik in Rotterdam een eindje met een man mee die er juist naar toe ging. Ik vroeg of ik met hem mee kon gaan. Nu, dat was goed en, o, wat had ik het daar naar mijn zin. Ik weet de eerste preek nog want die man preekte net als Smijtegeld⁹ schreef.
Dus ik was verblijd. Ik heb er zeven jaar gegaan en toen werd het mis met hem. Hij had door zijn vrouw zijn haarlokken af laten knippen en toen week de Geest des Heren van hem en sloeg de Here hem met lamheid.
Het was eens op een keer dat ik ’s morgens weinig lust voelde naar de kerk te gaan. Ik overlegde om ’s avonds te gaan, meteen overleggende ook dan een uitvlucht te zoeken. Toen sprak de Here zo duidelijk en liefderijk: “Je moest toch gaan.” En brutaal antwoordde ik: “Goed, ik zal gaan maar ik moet er wat aan hebben” en ik ging en was vroeg genoeg.
De preek boeide me zodanig, dat het me zo goed deed dat ik tegen de mensen zei: als we het hiernamaals zo hebben als ik het nu in de kerk heb gehad, dan zal er niemand klagen. Ik had blijdschap des geloofs en dat duurde tot dinsdagmiddag. Toen ging alles weg en was alles weer gewoon. Hoewel, er bleef een geloofsvertrouwen over dat de Here het wel zal maken.
Op een andere keer liet de Here mij zien dat ik er zelf niets aan doen kon. Daar was [ik] toen erg blij mee omdat ik wel zag dat dat van mijn zijde nooit kon. Ook dat versterkte mij.
Zo heb ik veel van zulke ondervindingen, teveel om te schrijven.
Nu zal ik er nog één afschrijven. Er waren eens drie socialisten. Die waren met elkander aan het praten over Gods onrechtvaardigheid en vroegen aan mij wat ik er van zei. [Ik] wilde mij niet in het gesprek mengen maar ze hielden aan. Goed, ik zal er wat van zeggen en ik zei: “Jullie praten naar het verstand dat jullie hebben.” Nu, ze beweerden dat elk mens dat deed en ik zei dat geen mens dat doen mag maar dat men moet spreken volgens Gods Woord en toen heb ik hen bewezen dat er in Hem geen onrecht is maar wel in ons. Nu, ze hebben het geen kwartier uitgehouden. Ze waren geheel ontwapend.
Ik heb er toen geen acht op geslagen maar na twee jaar bracht de Here het mij weer eens voor de Geest.
Het was op een mooie zondagmiddag in april. Ik zat in huis en toen kwamen er veel wandelaars voorbij. Toen zei ik eens tegen mijn vrouw: “Kijk eens, die mensen lopen allemaal verkeerd want de Here zegt: gedenkt de Sabbatdag, dat gij die heiligt.”
En zij zeiden: “Het is mooi weer, wij gaan eens wandelen.” Dus ze liepen van God af en dan kan men de mensen horen praten tegen elkander. Dan spreken zij tot malkander of ze tegen God spreken. Ik heb wel eens gezegd: “Mens, ik ben God niet.” En dan, ja dan een kleine verontschuldiging. Ik hoor het zo gauw, ik maak u misschien boos. Tot mijn verwondering heb ik het ook van u gehoord. U zal misschien zeggen: “Wat een vroomheid.” Nu, ik zeg wat ik weet maar niet uit hoogmoed, want ik wenste wel dat ik van mezelf zo ontbloot was als u.
Nu zal ik er nog één vertellen. Het was in de oorlogstijd. Toen waren er voor mij schatten te verdienen. Er kwam er een bij mij of ik hem een briefje wilde geven om bij v.d. Berg¹⁰ 1.000 kilo margarine te halen en daar zat een winst aan van fl. 280, maar ik zei geen pond te willen verkopen voor de smokkelhandel, waar mijn vrouw zeer tegen was. Ik zei dat er geen macht was als van God en dat de Here door Paulus en Petrus ons gebiedt alle machten die over ons gesteld zijn te gehoorzamen. Dus ik deed niet mee en toch is het gebeurd en het liep al heel op het eind met het smokkelen. [Toen] kwam er een reiziger van Van den Berg mij vragen wat van hem te kopen. Ik zei dat ik dat niet kon doen omdat er op elke colli of op de factuur stond ‘voor binnenlands gebruik’. Maar hij zei: “Er staat niets op.” Het gevolg was: ik kocht van hem 120 pond. Nu, ik geloof dat we er fl. 18 aan verdienden. Het gevolg was dat ik zei: “Wat ben ik een gek dat ik dat alles heb laten voorbij gaan.” Ja, zelfs mijn straathandel, waar [ik] zoveel jaren al van geleefd had, verachtte ik.
Maar ’s avonds was ik al weer niet gerust. Ik zei tot de Here: “Is het kwaad in uw ogen wat ik gedaan heb, zo ja, maak het mij eens bekend, indien het in uw raad kan bestaan.” Ik ging naar bed, maar te midder[nacht] om 2 uur werd ik wakker gemaakt of mij een mens wakker maakte. Ik wist dadelijk dat het de Heer was en ik bleef een ogenblik liggen met de vraag: “Wat is het Here.” Maar ik moest mijn bed uit en toen zei de Here: “Je hebt een Lot’s keuze gedaan naar de goddeloze velden van het Sodom van deze wereld en je bent tot de roof gevlogen.” En ik zei: “Here, ik zal het niet meer doen.” Maar ik had nog 140 pond besteld. Hoe moest het daar nu mee. Die moest ik ontvangen omdat ik ook niet bedrieglijk mocht handelen. En zo heb ik veel dergelijke dingen ondervonden.
Een man, die mij ten onrechte in een twist wilde betrekken waar ik van buiten bleef, viel mij dagelijks zo lastig met vloeken en schelden dat ik na verloop van enige dagen al bevreesd werd als de dag aanbrak.
Tot op een zekere [dag] dat ik tegen mijn vrouw zei: “Ik ben bang om naar de stad te gaan.” Toen zei de Here: “Met uw twisters zal ik twisten.” Toen zei ik tegen mijn vrouw: “Nu krijgt Leen met God te doen, nu ben ik niet meer bang.” Goed, ik kom in de Crooswijksestraat. Daar komt hij zachtjes naar mij toestappen. Maar mijn vrees was weg en daar begon hij: “Willem, ik word van dag tot dag minder. Ik kan mijn klanten bijna niet meer doen.” Of dat er nooit iets gebeurd was. De vorige dag had hij nog getierd als een briesende leeuw. Ik meen, hij heeft nadien nog drie weken gereden en is kort daarop als een wilde gestorven, dat zijn vrouw zelfs bang van hem werd. En ik had hem altijd goed gedaan, van jongs af, en mij heeft hij altijd belasterd. Dat de mensen zelf tot hem zeiden: “Dat geloof ik niet.”
Nu genoeg en ik weet, niet door de schriften verstandelijk, maar door de Heilige Geest dat Jezus in de Hemel is. Ja, ik heb in het Paradijs van God gewandeld. Wat zou ik daar nog veel van kunnen schrijven.
Nu, waarde vrouw Vonk, wees zachtmoedig. Jezus wil dat. Nu, het beste.

W.H.

Antwoord van Vrouw Vonk

Rotterdam, 12-1-1928

Huiskens,

Alvorens uw briefje te beantwoorden, wenste ik u iets te melden van mijn tijdelijk leven.
Veertien dagen geleden sprong mijn lamp. Dat is nu de tweede sinds ik hier woon. De reden – ik vermoed hoe dat komt – durf ik niet te melden want ik mocht mij eens vergissen. Maar dat kostte mij fl. 1,80 of geen licht. Daar zat ik en wat gebeurt: ik verdiende die week met dit zieke en afgetobde lichaam fl. 2,00, zegge twee gulden. Ik was klaar en hield nog 20 centen over.
Maar verleden week kwam er een gat in mijn enige pan. Wat toen weer. Nu zal ik u niet zeggen wat ik tegen mijn dochter sprak. Toen kon ik weer een paar centjes verdienen maar dat heb ik zover niet kunnen brengen want ik kan niet meer. Met dit weer lijd ik veel.
Wat gebeurt: woensdag krijg ik een briefje van iemand en daar zat fl. 2,50 in. Nu heeft mijn dochter zaterdag een pan gekocht voor fl. 2,15. Dus hield ik weer 35 centen over en ik was uit de war. Die fl. 2,50 was nota bene van iemand die ik verboden had mij op te zoeken noch mij te schrijven of geld te sturen.
Nu zeg ik wel: “Here, wilt Gij die dan toch gebruiken als een werktuig in uw hand om mij in het tijdelijke te verkwikken.” Wonderlijk zijn de wegen van de Heer. Wij kunnen die niet verstaan want Zijn wegen zijn in Zijn Heiligdom.
Nu ben ik dat mens zeer dankbaar want die wist niet dat ik om een pan verlegen was, maar de Here komt de ere toe. Die de mensenharten beweegt als waterbeken. Meestal is dat volkje arm naar de wereld, gelijk hun Meester. Die had nog geen steen om zijn Hoofd op te leggen. En er staat: “En zij dienden Hem van hun goederen”¹¹ terwijl de Here alles het Zijne was, maar Hij was niet van de wereld en daarom heeft dat volk ook niet meer als zij hoog nodig hebben, opdat zij niet aan die aardse goederen zullen hangen, want hun schat is waar hun Meester is. Maar het ontbreekt hen aan niets want zij weten dat de Here gezegd heeft: “Uw brood en uw water zal gewis zijn”.¹² O, dat is zo groot voor dat volk want water en brood verveelt nooit.

Fragment brief Vrouw Vonk aan Willem Huijskes d.d. 12-1-1928

Fragment brief Vrouw Vonk aan Willem Huijskes d.d. 12-1-1928

Ik heb aan verscheidene sterfbedden gestaan, van jong en oud, maar het laatste was water en nog eens water en brood. Alle andere dingen kan men missen maar brood voor het lichaam niet. Nu hiervan genoeg. Ik ben uiterst in mijn schik met mijn nieuwe pan.
Nu uw briefje beantwoord. U heeft aan ds. Snoek geschreven. Ds. Snoek heeft donderdag acht dagen geleden weer een maagverbloeding gehad en kon zijn ledematen die hij moest aannemen niet bevestigen. Zondags heeft [onleesbaar] voor hem gepreekt en hij is nog ziek. Moet zijn afscheidspreek doen en naar zijn nieuwe standplaats gaan waar hij geboren is. Dat is het plan, maar wat nu Gods plan is met ds. Snoek is mij onbekend. Verder wenste ik niet te schrijven over ds. Snoek.
Snoek was boos op u schrijft u mij. Hij heeft u onderwezen en u hebt gezien [dat] u te hoog stond met uw geloof en vroomheid en niettemin zonden. God, wat vreselijk. O, vreselijk, ik heb het u toch ook gezegd dat u geen genade bezat en geheel zonder God op de wereld. Huiskens, er zijn maar twee wegen. Wat is dan uw geloof, wat is dan uw vroomheid. Als het buiten het Heilig Opperwezen is toch uit de duivel, die zich voordoet als een engel des lichts. Zo heeft de Here hem uit de Hemel zien vallen. Met wie heeft Huiskens dan in het paradijs gewandeld? De duivel gelooft ook en hij siddert en Huiskens siddert niet eens.
Huiskens kreeg weer zo’n vredig en blij gevoel of Huiskens een nieuw mens was en alles anders ziet. Maar zegt tevens: daarmee ben ik nog niet gered. Hoe kan een mens blijdschap en vrede hebben in het gezicht en overtuiging van zijn verloren staat, wetende en overtuigd zijnde buiten God te liggen?
Huiskens dan toch. Mijn ziel krimpt ineen, aan zo’n toestand denkende. De rechte weg van God de Vader is dat Hij de zondaar overtuigt van zonde. Gerechtigheid en oordeel laat de mens zijn zonde zien, Gods recht om betaling voor die schuld. Zo niet, dan het oordeel. Die [schuld] moet betaald worden. De Here stapt nooit van zijn recht af. Dat kan Hij ook niet want God is rechtvaardig. Daar staat dan de zondaar onder de vloek der wet. Dan wijst God de Vader op de Zoon, dat daar de verlossing ligt. Die kan het doen door Zijn offer dat Hij zich [tot] zonde gemaakt heeft die nooit zonde gekend heeft. Die kan het doen, Huiskens, maar of Hij doen zal? Daar staat de ziel dan weer en dan, Huiskens, kan ik daar veel, zeer veel over schrijven wat er dan tussen God en de ziel plaatsheeft, maar u voelt wel, Huiskens, dat tere en verborgen leven kan men niet melden aan een man die vrede en blijdschap gevonden heeft buiten God.
Ik meld u dit omdat er beslist voor niemand een andere weg is. Wat wilde een mens met Jezus doen, [een mens] die niet met God afgerekend heeft en Die de zondaar aan Zijn Zoon overgeeft, Die hem op Zijn Zoon wijst als de enige verlossingsweg.
Waar bent u met uw zonden gebleven, Huiskens? Waar verblijdt u zich mee? Welke vrede is dat, op zeventigjarige leeftijd met uw zonden nog rondlopend? Werp toch al die duivelse vrede en blijdschap van u af en wendt u tot Hem alleen. Of die uw blinde ogen wil openen, dat u in die toestand God niet kunt ontmoeten, die zichzelf niet als een arm verloren schepsel leert kennen en geen waarachtig berouw heeft. Dat hij tegen zo’n Heilig God gezondigd heeft, kon niet voor dat Heilig Wezen bestaan.
Lees toch de catechismus, lees de gehele Bijbel door. U hoort niet anders als klachten over hun verdorvenheid. U hebt gezien niets te bezitten voor de Eeuwigheid. Wat wilt u bezitten, daar [waar] het arme volk van God niets bezit en alleen op vrije genade om niet gezaligd moet worden. Wat wilt u de Here brengen als schuld en ondank? O nee, de Here alles en de mens niets.
Zegt de duivel het zelf niet: “Alles zal een mens geven voor zijn leven, huid voor huid” enz.¹³ Zegt Augustinus het niet: “Mijn ziel kan geen rust vinden voor zij opgelost is in het Hart van God.” Zegt de Here het zelf niet: “Wie zijn leven zal willen verliezen, zal hetzelve behouden.”¹⁴
O, dat arm volk wil zo gaarne zijn leven afleggen. Hoor maar wat Paulus zegt: “Wie zal mij verlossen van het lichaam der zonde. Het is mij verreweg het beste om ontbonden te zijn en met Christus te zijn.”¹⁵
Hiervan nu genoeg hoewel men daar nooit genoeg van spreken kan.
U sprak van de week met Dirk over de overtuigingen. Er zijn zoveel overtuigingen, gemoedsovertuigingen. Wat wilt u daarmee doen als een mens zijn consciëntie moedwillig sluit of dichtschroeft, wat dan?
Saul was overtuigd dat David rechtvaardig was en hij viel in zijn eigen zwaard. Judas was overtuigd dat hij onschuldig bloed verraden had en hij bracht zichzelf om het leven. Ja, zelfs de duivel is overtuigd dat Jezus Gods Zoon was. Want toen de Here de man verloste van een legioen duivels, baden zij de Here of zij in de zwijnen mochten varen. De Here liet het hun toe en zij stortten van de steilten in de afgrond.
Dat is nog zo. Als de Here een zondaar verlost van de duivelen, bidden zij om in de godlozen te mogen varen en zij storten beiden in de afgrond. Dat zijn mensen, ook vrome mensen, die buiten God op de wereld staan.
Huiskens, u moet dat boekje eens kopen De vrome strik tot verderf van Duizenden. Leerrede over Lucas 17: 17-19 van ds. Middel.¹⁶ Het kost maar 15 centen.
Weet u wat zaligmakende overtuiging is? Als God zelf de mens overtuigt dat hij tegen God gezondigd heeft en hem daar berouw over geeft. Zonder berouw geen bekeren. Esau zocht het berouw met tranen en vond het niet als dat berouw in de ziel uitgestort wou. Die ziel kan geen rust vinden voordat hij opgelost is in het hart van God. Daar kunt gij niet over spreken, Huiskens, want daar heeft u geen kennis aan. Want nooit heb ik een klacht over uw zonde gehoord.
Als de Here een werk in Dirk¹⁷ begonnen heeft, zal Hij dat zelf voleinden want de Here laat het werk van Zijn handen niet varen. Dan komt de hele hel op de benen. En weet u wie de bitterste vijanden zijn van dat werk? De vromen buiten God.
O, Huiskens, ik denk dat de mogelijkheid bestaat dat u zijn bitterste vijand zal worden. Want als het waarheid mag zijn, zal ik mij nog eens mogen verblijden dat een jongeling in deze geesteloze tijd in Zion wordt geboren. Dat is wat groots. Het oude volk van God zegt: “Wij zullen het eerst eens laten overwinteren, wij zullen het eerst eens afzien want wij zien wat voor ogen is.” O, ik zou het zo graag willen maar de een kan zaaien en de ander kan natmaken maar de Here moet de wasdom geven.
En dan, Huiskens, als het met Dirk waarheid is en het werk van de Here, dan zegt dat volkje: “Welkom in de strijd” en komt hij vanzelf onder dat volkje te verkeren. En dan, Huiskens, bent u zijn bitterste tegenstander want op die weg waar u op wandelt, kan niemand staan.
Maar kom, Huiskens, het is toch zo moeilijk niet om de Here te voet te vallen en te smeken of Hij u uit de kluisters des satans wil verlossen. U bent door de satan gebonden met twee zware ketenen: eigengerechtigheid en geestelijke hoogmoed. Daar zal u niet uit verlost worden als met een ootmoedig smeekgebed aan de verlosser. En dat is niet bij Huiskens, dat is bij niemand en daar kunnen wij allen om vragen. En de Here is een verhoorder der gebeden en ziet wie op zijn bijstand wacht.
Kom, Huiskens, laat deze letteren in de eeuwigheid niet als vlammende letteren tegen u getuigen. Wat hebt u erop tegen, Huiskens, om de Here Zijn eer te geven, die Hem alleen toekomt. De Here alles en wij niets.
Vindt u dan iets goeds in de mens? Staat het er niet: “Wat is de mens, wat is in hem te prijzen.”
O, wat zou dat voor vrouw Vonk wezen als zij horen mocht dat de Here u geheel verbrijzeld had, dat u nog te elfder ure gered was van het eeuwig verderf.
De Here gebruikt deze vrouw niet tevergeefs om het u zo op het hart te binden. Laat u met God verzoenen, kus de Zoon opdat zijn toorn niet ontbrande.
Nu, Huiskens, ik moet eindigen. Ik ben zo moe. Ik heb het vandaag, dinsdag, erg druk gehad.
Huiskens, lees eens Hebreeën 3:13¹⁸ en Leviticus 19:17.¹⁹ U kunt toch niet de Here aanklagen dat de Here geen werk genoeg aan u doet. Als u verloren gaat, wilt u verloren gaan. Dan verstokt u uw hart gelijk Farao.
Ik heb dat dierbare boek dat ik van u te leen heb nog niet uit. Kunt u daar iets van verstaan? Dat ware de wens van vrouw Vonk. U kunt er nog niet eens met uw verstand bij laat staan met uw ziel. Maar de Here is vrij. Er zal een tijd komen dat ik u zal moeten loslaten, want wat moet ik u schrijven dat ik niet geschreven heb. En u heeft de Bijbel, niet die Bijbel maar de Bijbel en uw boeken en een verhard hart. Vreselijk.

Gegroet,

Vrouw W. Vonk

Fragment brief Vrouw Vonk aan Willem Huijskes d.d. 12-1-1928

Fragment brief Vrouw Vonk aan Willem Huijskes d.d. 12-1-1928

Antwoord van Vrouw Vonk

Rotterdam, 22-4-1929

W.H.,

Ik heb uw brief ontvangen, gelezen, nog eens gelezen en herlezen en eens gezucht en nog eens gezucht en nog eens gezucht. Ik weet dat u verlangend naar een lettertje van mij uitziet. Daarom wenste ik u te schrijven uit de gunning.
Ik kan mij zo indenken dat u verblijd bent, dat u nu rust heeft naar het lichaam maar het is gedwongen rust. Ik heb u allang gezegd: “Blijf toch thuis, laat jonge krachten dat werk toch doen” daar u het niet hoefde te doen voor uw bestaan.
Maar al was dat wel zo: zie eens naar mij. Ik was allang sukkelende en moest [werken] voor mijn bestaan en dat van mijn kind, totdat ik in mijn werkkring instortte en thuis gebracht werd, subiet naar het ziekenhuis, daar onder de grootste smarten maanden gelegen. In december eruit, dik sneeuw, geen woning, geen geld, nooit meer mijn brood kunnen verdienen. Wat een toestand en de Here heeft het mij aan niets laten ontbreken (Eben-Haëzer).
Maar u had niet moeten wachten tot u van uitputting niet meer kon. Want wat een koude was het van de winter niet en wat een rust hebt u nu: een lichaam dat langzaam maar zeker gesloopt wordt, een aftakeling en een afwachting. En welk een afwachting.
Mij komt het oordeel niet toe maar wat wordt uw ziel geslingerd. Wat was de reden dat u weken op de grond moest doorbrengen ’s nachts? Lichaamssmart was het niet want u lijdt geen pijn.
Ik heb een man jaren gekend. Die ging altijd bij de mensen bidden (behalve bij mij want dat wil ik niet).
Hij heeft mij eens ’s nachts laten roepen. Toen beweerde hij [dat] hij een lichaamsbenauwdheid had. Dat was een leugen. Toen heb ik hem een geducht standje gegeven daar ik het nacht en dag druk had en ik mij met zulke dingen niet ophield. Dat hij toe te zien had als het eens werkelijk tot een benauwdheid kwam, dat het hem dan niet mee zou vallen. Die man liet mij nota bene roepen om voor hem te bidden en hij kon het zo goed voor een ander. Ik heb hem erop gewezen dat God zich niet laat bespotten.
Enige jaren na datum werd zijn vrouw ziek, ook een vrome vrouw. Zij werd naar het ziekenhuis gebracht en kreeg dadelijk doorlopend bezoek en liet mij zaterdagavond laat nog ontbieden. En daar een stervende mij nimmer tevergeefs riep, ging ik met spoed er naar toe, sprak een tijdje met haar en zag aan de zieke [dat] zij nog drie dagen volgens menselijke berekening leven kon en ik beloofde terug te komen.
Toen ik de tweede keer kwam, was zij zo vijandig en joeg mij weg met deze woorden: “Jou ken ik niet meer, ik weet niet wie je bent.” En schelden op haar kinderen, op al wat mens heet, in de volle vijandschap gestorven en altijd met ons lieve Heertje op de lippen. Vreselijk einde van een vrome vrouw.
De oude man ging naar zijn dochter waar ik voor werkte, naaiwerk. Ik sprak zelden met hem maar hij werd ziek en [was] stervende. ’s Morgens – voor hij ’s middags stierf – was ik er en sprak hem aan: “Nu B., nu komt het er op aan. Hoe kan ik je nu nazien en wat verwachten?” (Ik verwachtte niets van hem). Ik kreeg ten antwoord: “Jij moet niet tegen mij praten want ik heb het zo benauwd.”
Ik sprak zijn dochter in de andere kamer en zei: “Denk erom, je vader is stervende.” “O”, zegt ze, “ik overbreng²⁰ er wat mee.” Nachten mag hij niet op zijn bed slapen. De kast moest opzij en daar moest hij van de duivel liggen tot die hem kwam halen. Dan moest hij ’s nachts eten en als zijn dochter dan brood sneed, moest zij dat voor twee man doen. Dan joeg hij zijn dochter naar bed en die keek dan stilletjes af wat hij deed.
Dan sprak hij: “Nou, eet jij maar eerst”, enz. Tot zijn dochter dat zat werd en sprak: “Tegen wie praat u nu, er is geen mens.” “Kind, dat is de duivel.” Dat ging zo door tot hij verzwakt niet meer van bed af kon. Zie daar het einde van een bidder en twee vrome mensen. Vreselijk, niet waar?
Niemand gun ik zo’n einde. O, laat de mens toch toezien want de Schrift zegt: “De verwachting van de huichelaar zal vergaan.”²¹
U zegt dat u veel troost uit mijn eerste brief heeft. Ik heb nog eens een brief geschreven aan mijn stervende moeder als meisje van 18 jaar. Die komt mij nu zo voor de geest. Hoe ik haar toeriep: “O, moeder, moeder” en haar op de eeuwigheid wees. Een brave, fatsoenlijke vrouw, een kerkmens buiten God. “O moeder, o moeder.” Maar pleitende was zij op Gods liefde want ze had al zoveel geleden. De Heer zou haar nu niet in de hel werpen maar, o, de grond maken van Gods liefde en Zijn rechtvaardigheid voorbijlopen. Zeker, God is enkel liefde maar waar blijft men dan met Zijn Recht?
Zijn volk is gegeven door de Vader. “Vader, van wie Gij mij gegeven hebt, is niemand verloren gegaan dan de zoon der verderfenis”²², die niet recht voor God komt. God opent de deur van de hoop, ziende op Zijn Zoon. De Geest Gods zoekt de zondaar op en zet hem recht voor God. De Vader geeft hem aan de Zoon. Wat moet men met Jezus doen als men met God niet afgerekend heeft? Een gestolen Jezus moet men bij het graf teruggeven. Dan ontvalt alles waar de verwachting op gesteld was. Als de Here op de aarde komt, zal Hij de wereld overtuigen van Zonde, Gerechtigheid en Oordeel. Men kan de berg Horeb niet voorbij. Daar staat Mozes en die weet van geen genade.
O, H., kijk uit, want hoe dichter bij de kust hoe gevaarlijker de klippen. “Onderzoek u nauw, zeer nauw”, zegt de Here. En dan zegt mijn ziel: “Here, onderzoekt U mij of er een schadelijke weg is en leidt U mij op de eeuwige weg.”
O, ik zou het H. zo gaarne gunnen dat hij kan zeggen uit de ervaring van zijn ziel: ik weet dat mijn verlosser leeft, dat het anker der levende hoop vastligt in Christus. “Vraag mij niet anders”, H., “als dit”, zeg ik u. Ik zou het u zo gunnen zoals ik mijn bitterste vijand zou gunnen. Ik van mijn kant haat niemand [behalve] als iemand Hem haat. Zal ik ze niet verachten die Hem verachten? Ja, ik zal ze haten met een volkomen haat.²³
Zion zal door recht verlost worden. “O, het is beter duizendmaal getwijfeld als eenmaal verloren”, zegt die oud-schrijver.
Ik hoop dat nooit het bloed van enig mens aan mijn vingers kleeft want de Here eist van mij de zielen die met mij in aanraking komen. Want de Here zegt: “Zeg het hun maar aan, of zij het horen willen of niet.”
Vraag het de kinderen²⁴ maar eens, hoe dikwijls of ik zeg: “Hoe weet je dat, hoe kom je daar aan?” Eerlijk zalig worden of niet. De Psalmist zegt: ik heb nooit trouweloos met mijn God gehandeld. Vraag het de kinderen eens hoe dikwijls ik ze teruggezet heb. Ja, ze zijn wel boos weggelopen.
Dat hindert niet. Nu hoeft dat door Gods genade gelukkig niet meer. Nee, ik heb ze nooit ergens in toegegeven. Ik pleister geen graven, ook handel ik niet hard met een mensenziel maar waar.
Maar de Waarheid is hard, wie kan haar horen? Wie de waarheid is toegedaan. En de waarheid zal hen vrijmaken. Dat is Christus: Ik ben de weg, de waarheid en het leven.
Nu, H., moet ik eindigen want ik moet nog een oudje schrijven. Die zit alweer verlangend naar een brief van mij uit te zien. En daar ik veel [te] schrijven heb, moet ieder een beurt hebben, vindt u ook niet?
Als een mens daar eens over peinst en bij stil staat, bij de Wonderlijke Wegen Gods en hoe Hij Zijn volk stelt als een wonderteken, dan zeg ik: “Wie ben ik dat U naar zo een omziet.” Dan zegt de Here: “Ik doe het niet om uw wil maar ik doe het om de wil van Mijn Lieve Naam; Mijn vermaak is in de mensenkinderen.” De Here vermaakt zich in Zichzelf.
O, mocht de Here in deze geesteloze tijd, waar nu zoveel hoogbekeerde mensen zijn, nog eens één onbekeerde vinden die door God bekeerd werd. Wat zou er dan een blijdschap in de hemel zijn over zo één. Maar helaas, duizenden dominees en geen enkele bekeerling (ja, aan de buitenkant).
Dat was met de Pinksteren anders: predikers en geen dominees en wat een uitstorting van Gods Geest.
Er staat in de Heilige Schrift: “Ze zeggen: ‘De Here heeft mij gezonden’ en zij liegen het. Ik heb ze niet gezonden.”²⁵ O, mijn bede is: mocht de Here nog een jonge kracht uitzenden in Zijn Wijngaard, want het land is wit om te oogsten. De tong van de kinderen kleeft aan hun gehemelte van dorst en er is niemand die het ze geeft. Maar hiervan genoeg.
O, er zijn zoveel godsdienstige mensen. De duivel bekeert er zoveel in deze duivelse verlichte eeuw. Maar men moet ze zoeken: de mens die niet godsdienstig is maar in de dienst van God.
H., nu moet ik eindigen want ik heb dadelijk twee juffrouwen te verwachten. U van harte het beste toegewenst hebbende.
Als de kinderen komen is mijn eerste vraag: hoe is het met de oude baas? Als u wilt, houdt mij dan op de hoogte van uw toestand. Daar ik als mens belangstellend ben hoe het u gaat. Mocht de Here u aan deze kant van het graf nog eens laten beleven voor uw ziel dat Zion door recht verlost wordt en dat het enkel vrije genade is die eeuwig Hem bewoog.

Groeten,

Vrouw Vonk

Brief van Huijskes aan Vrouw Vonk

Terbregge, september 1929²⁶

Vrouw Vonk,

Ik had gedacht toch de enige of de andere tijd na die schandelijke behandeling met mijn vriendelijke vraag aangaande ’t stemmen [horen, antwoord te krijgen], maar van achteren verwondert het mij weer niet erg. Ik veronderstel [dat] u geen kans zag om mij volgens Gods Woord te antwoorden.
U staat bij Sukey nog al wat achter. Die beweerde al zonder er ooit van gehoord te hebben: God moet een zoon hebben.
Toen ik na kerstmis zei wat mijn ondervinding was geweest, toen vroeg u mij: “Staat dat in de Bijbel?” Toen heb ik gezegd: “Dat zal wel, hoe zou ik er anders aan komen.” Toen zei u: “Dat kan niet”, enz. [Dit] is toch wel een sterk bewijs van geestelijke domheid en dat vind ik zo vreemd. Als u niet over een ander kan heersen, dan maken ze het niet lang bij u.
Nog een andere zaak heeft me erg verwonderd: dat u mij een grote leugen vertelde zonder dat ik u vroeg naar het een of ander. Is liegen voor u geen zonde? Voor de Here wel. Zie toe: de Here zal het zien en zoeken.
In mijn oog zijn uw volgelingen wel zeer blij en verheugd over hun godsdienst en maken er waarlijk een pretje van. Ik kwam l.l. maandag in de kelder een ogenblik en dacht: wat is hier aan de hand, zo werd er gelachen en waarom? Om een ander die het mis had. Moet men daar zo blij mee zijn?
Ik ken wel zuchters en klagers in de Bijbel omdat ze geen zucht om een zucht kunnen doen, maar deze mannen staan op de hoogste berg van eigengerechtigheid. Andere mensen zijn zo dom, zij zijn wijs.
Ik heb in de Bijbel ook wel eens over zulke mensen gelezen, waar de Here Jezus niet veel goeds van zei.
Maar het zij zo als vrouw Vonk nu maar zo wil.
Het gaat zelfs zo ver dat D.P. (Dirk Plaizier) laatst zei: er komt geen mens in de hemel.
God is in de hemel en de Here Jezus zei: “Vader ik wil [dat] waar ik ben ook mijn dienaar zijn zal.”²⁷
Is dat geen strijden tegen de waarheid?
Nu, op heden maar zover. Dit schrijven is dan van die waar u van zegt het in zijn hoofd te hebben. Ik ben niet wijzer maar geen leugenaar. Daar heeft de Here een gruwel aan. Dat zal u ook wel weten.

Groeten van,

W. Huijskes

Envelop bij brief Huijskes aan Vrouw Vonk

Envelop bij brief Huijskes aan Vrouw Vonk

Brief van Huijskes aan Vrouw Vonk

Hillegersberg, 20 November 29

Waarde vriendin,

Uw brief ontvangende hebbende, wil ook ik u schrijven maar weet ik niet wat. Nu, de Here weet het wel.
Wonderlijk, nooit bijna kijk ik door het raam en, o, wat een wonderlijk gevoel overviel mij toen. Zo’n blijdschap, ik kan het u niet zeggen. Ik dacht wel: Here, hoe is het mogelijk.
En dan nog dit. Ik zei: “Had ik het geweten, ik was er eens naar toe gegaan.” Andere keren werd mijn vrouw boos, nu niets. Ze heeft uw brief gelezen en vond hem lief. Ze zei: “Het is de taal van mijn tante.” Nu genoeg.
21 November.
Ik zit veel bij de pakken neer, vaak bang. Ik zal u nu eens iets vertellen van een week of drie terug.
Ik [ben] driemaal naar de Grif k [Gereformeerde Kerk?] geweest. De tweede keer uit de kerk komende stappen wist ik niet meer wat er gepreekt was. Thuis de tekst lezende, wist ik wel van het eerste gedeelte dat daarover toch onmogelijk verhandeld was wat er in lag, namelijk de onwaardigheid van de mens.
Nu, de volgende keer was ik mezelf aan het gereedmaken. Toen dacht ik bij mezelf: ik zal de Here vragen of ik een ernstig gebed mocht krijgen voor mezelf en voor de leraar. Toen ik dat stond te denken was het ineens: “Bid niet voor dat volk.” Dus ben ik zo naar de kerk gegaan. Ik kan niet anders zeggen: het was een mooi stuk. Het had wel een goede grondslag. Hij vergeleek de uittocht van Abraham bij Louter [?] maar in de toepassing waren het brave mensenkinderen der Reformatie, bijgevolg het zaad des Heren. Er werd van geen zondeschuld gesproken. Toen kon ik de preek onthouden maar nu had ik ook genoeg gehoord.
Nee, het zal met geen braafheid gaan. De Here zegt zelf: “Hoe zult gij goeddoen die geleerd heeft kwaad te doen.” Zeker, de mens wil de Here Jezus opzij duwen met de stinkende zogenaamde goede werken. Gelukkig de mens die dat los kan laten.
O, ik sta mezelf in de weg. Dat zie ik wel. Laatst dacht ik: zo, ik zal het maar rustig afwachten. Ik kan toch niet verder komen en daarna volgde dadelijk: tot wie zullen we heengaan.
Gij hebt de woorden van het Eeuwige Leven, ik zit in de gevangenis te wachten bij de deuren. Maar, o, mocht het de tijd van de Here eens wezen mij uit te leiden als Petrus.
Mijn deugden en goede werken zijn nu waardeloos voor mij. Nee, dat kan ik niet zeggen. Hoe dat me juist tot hinder is. De mens wil daar maar waarde aan hechten maar het kan niet. Alleen zegt de Schrift: “Het bloed van Jezus Christus reinigt van alle, alle zonden en niets anders.”
Nu, vriendelijk bedankt voor uw brief. Zie, als de Here u maar eens aan het werk zet, dan weet u wel wat u schrijven [moet], al dacht u van nee. Dat is de liefde en trouw van de Here.
Jezus had dat volk van God al zo lief. Zouden wij elkander niet schuldig zijn om lief te hebben? Nooit vleselijk, maar geestelijk.
Nu, God is goed.
Groetenis,

W. Huijskes

Brief van Huijskes aan Vrouw Vonk

Hillegersberg, 19 december 1929

Geliefde vrouw Vonk,

Aangezien ik u niet meer spreek, zal ik u nog eens een briefje doen toekomen omdat er dagen voorkomen dat ik moet denken: het zal niet lang meer duren, voornamelijk ’s nachts.
Dat heb ik van zondag op maandag [doorgehaald en veranderd in: maandag op dinsdag] ondervonden. Ten eerste krijg ik bijna elke nacht weeheid in mijn benen. Dan is het niet mogelijk te blijven liggen. Dan ga ik meestal maar op de vloer liggen. Daar kwam bij dat ik ’s nachts veel moet wateren. Maar nu werd het maandagnacht zo dat ik niets kwijt kon raken, wat me dubbel ontstelde. O, wat heb ik gesmeekt om de hulp van de Here. Ik had er eerst geen geloof voor en dacht niet anders als: nu zal de Here een einde maken. U moet weten dat ik bijna geen adem kon halen. Kortom, ik kon niet geloven dat de Here mij zou verhoren.
En wat was het einde? ’s Morgens om acht uur kwam het los, toen gaan liggen en een paar uur goed geslapen. Ik ben opgestaan en was maandag zo gezond als een vis.
De dokter komt weinig bij mij maar juist maandagavond kwam hij even aan. Hij trof me zo goed aan dat hij nog nooit mijn pols in die toestand had aangetroffen. Had ik nu de dokter ’s morgens laten komen, dan zou men licht zeggen: zo, die medicijn heeft goed geholpen. (Ik ben niet erg dokter-achtig. Ik doe het om mijn vrouw en mijn zoon, anders had hij lang moeten wegblijven.)
Maar de Here had geholpen, dus Hem zij de eer. Dat zeg ik u wel. Ik heb er nadien niet de minste last van gehad.
Nu wat anders. Zeker, ik zou ook graag in het licht willen wandelen. Maar zou men hier ook niet met Job moeten zeggen: zou men het goede van God ontvangen en het kwade niet. De Here is zo vrij. Wat kunnen wij verdienen, niets. Ik weet het einde niet maar weet wel dat de Here zeer barmhartig is. Dit weet de Here, dat ik geen werelddienaar ben en aan alle ongerechtigheid een gruwel heb. Mijn lust is het om naar ’s Heren woord te leven. Nu kan ik zo moeilijk geloven dat ik [in het] hiernamaals bij de godslasteraars geplaatst zal worden. Wie weet wat de Here nog doen zal. De Here zegt: “Strijd maar om in te gaan.”
Ik wenste wel, dat de Here alle eigenbelang weg kwam nemen, dat ik alleen de eer van de Here bedoelde.
Nu, ik wens u een blijde Kerstmis toe. Dat u er maar levendig bij bepaald mag worden voor wie de Here dat heeft gedaan, namelijk uit vrije genade voor alle bedervers werd hij voor hen een vriendelijk ontfermer. Als daar het oog voor open is, wat wordt men dan onwaardig.
Nu nog iets in uw eigen belang, voor het tijdelijke. Ik heb vroeger wel eens tegen de jongens gezegd: “Vrouw Vonk haar dochter is haar afgod. Ik denk dat ze nog wel eens haar drekgod zal worden.” Nu ben ik bang voor u. Uw gezelschap draagt u op handen. Zie toe dat ze u niet laten vallen.
Bij ons heeft enige jaren zo’n lieve oude man gewoond, die was zo teer. Als mijn vrouw hem vroeg om mee te eten, sloeg hij dat af. “Want”, zei hij, “als ik thuis ben dan zegt de duivel dat ik broodchristen ben en daar kan ik niet tegen. Dan heb ik liever geen eten.” Maar u bent wijs, u zal zelf wel weten hoe te handelen. Het is een zaak buiten mij. Het kon soms eens duisterheid voor uw ziel brengen.
Voorts de hartelijke groeten,

W. Huijskes

71 jaar en 6 dagen

Brief van Huijskes aan Vrouw Vonk

Hillegersberg, 25 december 1929

Waarde Vrouw Vonk,

Met bedruktheid neem ik heden de pen op om u te antwoorden.
Ik moet u in het gelijk stellen: ik heb dwaas gedaan. Maar is het geoorloofd nog iets te zeggen.
Ten eerste had ik die vraag van Bunyan hun niet zo voorgesteld als ze hem u hebben gezegd. Ik had gezegd: “Als iemand die woorden van de Here ontvangt, is dat van God of van de duivel.” Maar ik heb niet gezegd dat ik ze had ontvangen, maar gezegd “als iemand”. Alhoewel, het was niet zo het hoorde. Dat beken ik tot mijn smart.
Ten tweede: het is nog nooit in mijn brein opgekomen van u te denken dat u geen waar Christen zou zijn. U moet dan maar eens aan H. (Henk) Bik²⁸ vragen wat ik tegen hem heb gezegd over u toen hij u niet alleen als een spiritis[t] [zag], maar zei: “Het is Vrouw Vonk niet meer maar de duivel zelf.” Ik zei tegen hem: “Kon u niet horen dat het waarlijk uit God was wat zij sprak?”
En wat de jongens aangaat: ik heb het hen nooit afgeraden, want ’s Heren woord zegt: “Die met de wijzen omgaat, zal zelf wijs worden.”
Bij gevolg zou ik u nooit een broodchristen durven noemen, hoewel u het er uit opgemaakt hebt hetgeen ik u ook niet kwalijk neem.
Ik heb dwaas gedaan maar ik zit altijd zo diep in die geschiedenis van Job. Daar zie ik vijf kinderen van God en er was er maar één bij die geen bestraffing kreeg en dat was Elihu.
Dat deed mij zo schrijven maar het is niet anders. Ik wil u vriendelijk verzoeken of u het mij wil vergeven.
Schrijf over die zaak maar niet verder want u hebt me reeds verpletterd.
Ik bid reeds of de Here het mij wil vergeven want we moeten allen voor de rechterstoel van Christus geopenbaard worden en dat zal wat zijn.
Voorts de groeten,

W. Huijskes

Waarschijnlijk Cor Huijskes Voor woning en pakhuis aan de Bergse Linker Rottekade in Terbregge

Waarschijnlijk Cor Huijskes Voor woning en pakhuis aan de Bergse Linker Rottekade in Terbregge

Brief van dominee Baaij aan Willem Huijskes

(betreft een kopie, zo getrouw mogelijk overgenomen)

Tholen, 26 februari 1931

Aan de Heer W. Huijskes, Terbregge

Ds. W. Baaij

Ds. W. Baaij

Uw schrijven van 8 februari j.l. in redelijke welstand ontvangen, doch tot op heden geen gelegenheid tot antwoorden.
Ik heb uw brief gelezen en stond eerlijk verbaasd op welke gronden een mens zijn ziel waagt voor een eeuwigheid. O, man, er is velerlei geloof, zo ge weet, doch maar EEN WARE ZALIGMAKER.
Mocht God uw ogen nog eens openen! Dat hij u deed zien, dat uitreddingen en wonderen, en kon ge bergen verzetten, te kort is voor een eeuwigheid, wanneer de liefde gemist wordt. Ge zult bedrogen uitkomen; ik kan er niets van God in vinden; alles van de mens en de verleiding van satan. De Here geve het u nog eens te verstaan, opdat ge straks niet met een leugen in uw rechterhand voor God staat.

Ge vraagt mijn oordeel. Ik heb niets te oordelen; God zal straks oordelen.
Doch nu wens ik u toch te waarschuwen, en, wie weet, het mocht nog gezegend worden.
O, God leert u al uw vuile gronden nog eens verliezen en eens waarachtig uw ellende-staat kennen. God kwijt… en dat om eigen schuld, tegen zoveel arbeid van Liefde gezondigd, al die jaren lang, opdat ge nog eens WAARACHTIG verootmoedigd mocht worden, op de heup leert kloppen, uw onmacht kennen en bewenen, om God nog eens vrij te leren verklaren en uzelf als grote zondaar. O, dat zou mijn zielenwens zijn; dan zou er nog een middel geopenbaard kunnen worden en de anderen zijn gestolen middelaars, te kort in het gericht van het oordeel Gods, dieven en moordenaars, verleidende uw arme ziel.
God geve u daartoe Zijn genade.
Uw ond. [onderdanige] vriend,

w.g. W. Baaij,
Slagveld, Tholen

Brief van dominee Baaij aan Willem Huijskes

(betreft een kopie)

Tholen, maart 1931

Geachte vriend,

Uw schrijven andermaal door Gods goedheid ontvangen hebbende, wil ik u, hoewel mijn tijd bezet is, kort antwoorden.
Ik was verblijd te vernemen, dat het u in engte had gebracht.
De goddelozen hebben vele verzekerdheden. Denk aan hetgeen Th. v.d. Groe²⁹ zei: “Duizenden liggen in de verdoemenis met veel meer klare, duidelijke, natuurlijke uitreddingen dan Sion.”
Nogmaals vriend, in het heil van uw ziel zou ik u willen toeroepen:
“Doorzoekt u zelf nauw, ja doorzoekt nauw, gij volk, dat met geen lust bevangen wordt! Eer het besluit bare (gelijk kaf gaat de dag voorbij) terwijl de hittigheid van des Heeren toorn over ulieden nog niet komt; terwijl de dag van de toorn des Heeren over ulieden nog niet komt.” (Zefanja 2:1-2)³⁰
Zijt ge een gekrookt riet, kunt ge dan meedelen hoe en wanneer ge van God gekrookt zijt?
O, als ik abuis ben, gaarne zou ik het horen, doch tot hiertoe merk ik (arme dwaas) niet één teken van een schaap. Ik hoop dat God het nog eens op uw ziel bindt; Hij zal u leren en onderwijzen, hij bindt de nood nog eens op en geeft u geen rust, voordat ge van God rust ontvangt, in Hem, Die de ark is. Aan en bij de ark schoot te kort! Vriend, in de ark!
Ik hoop dat God u zal gedenken en zich verwaardigt u nog te onderzoeken; wij mochten beiden nog eens verblijd worden. Ge leeft nog. Davids lust was het (Psalmen 139). O, God make u nog oprecht.
Kent ge uw ellende-staat, zondaar en buiten God, ooit overtuigd van zonde, gerechtigheid en oordeel; ooit van de Vader uw dood- en doemstaat geleerd, en van de Vader Christus geopenbaard, geschonken …. of zelf gegrepen, gestolen?
Hebt ge uw onmacht leren kennen?
Johannes 6:44 “Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, enz.”
O, leest Gods eeuwig getuigenis; toetst u eraan!

Verder Gods zegen toegebeden.
Uw ond. vriend,

w.g. W. Baaij

Voetnoten

¹ W. Baaij (1893-1961), oestervisser, later predikant in Tholen (1931-1945, Vrije Gereformeerde Gemeente), Alphen aan de Rijn (1946-1960, Christelijk Gereformeerde Kerken), Doorn (1956-1961, Chr.Ger.Kerken, vanaf 1960 Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland).

²  Zacharia 4:10: “Want wie veracht den dag der kleine dingen? daar zich toch die zeven verblijden zullen, als zij het tinnen gewicht zullen zien in de hand van Zerubbabel; dat zijn de ogen des Heeren, die het ganse land doortrekken.”

³ Volgelingen van ds. H. Stam (1838-1916), predikant in Capelle aan de IJssel.

⁴ In de brief is met potlood een correctie aangebracht: ‘verwerp’ is vervangen door ‘verzuim’. De uitspraak is ontleend aan 1 Tim. 4:14: “Verzuim de gave niet, die in u is, die u gegeven is door de profetie, met oplegging der handen des ouderlingschaps “(Statenvertaling). Correctie waarschijnlijk aangebracht door Dirk Plaizier.

⁵ Romeinen 5:6

⁶ Daniël Boeser van Smalen (1830-1922), predikant te Rotterdam, Noorderkerk, Weenaplein (in 1901 vervangen door nieuwe kerk aan de Boezemsingel) van 1883 tot 1899.

⁷ Bedoeld wordt: Sukey Harley (1783-1853) uit Prolimoor, Engeland. In 1867 verscheen een gedenkschrift over haar van Jane Gilpin, in 2002 bewerkt door M.H. Karels-Meeuse: Uit het leven van Sukey Harley (Den Hertog, Houten 2002). 

⁸ Psalmen 119:97

⁹ B. Smytegelt (1665-1739), predikant in Borssele, Goes en Middelburg. Een van de meest gelezen stichtelijke auteurs in bevindelijk-gereformeerde kring.

¹⁰ Van den Berg, vanaf 1927 Van den Bergh en Jurgens, vanaf 1930 Unilever.

¹¹ Lucas 8:3

¹² Jesaja 33:16: “Die zal in de hoogten wonen, de sterkten der steenrotsen zullen zijn hoog vertrek zijn; zijn brood wordt hem gegeven, zijn wateren zijn gewis.”

¹³ Job 2:4: “Toen antwoordde de satan den Heere, en zeide: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven.”

¹⁴ Lucas 17:33: “Zoo wie zijn leven zal zoeken te behouden, die zal het verliezen; en zo wie hetzelve zal verliezen, die zal het in het leven behouden.” Zie ook: Lucas 9:24; Matteüs 10:39, 16:25; Marcus 8:35.

¹⁵ Filippenzen 1:23: “Want ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte, om ontbonden te worden en met Christus te zijn; want dat is zeer verre het beste.”

¹⁶ H.H. Middel (1802-1882). Het boekje verscheen in 1862. Lucas 17:17-19: “En Jezus antwoordende, zeide: Zijn niet de tien gereinigd geworden, en waar zijn de negen? En zijn er geen gevonden, die wederkeren, om Gode eer te geven dan deze vreemdeling? En Hij zeide tot hem: Sta op, en ga heen; uw geloof heeft u behouden.” (Statenvertaling, Jongbloed-editie).

¹⁷ Hier zal Dirk Bik bedoeld zijn, van wie Vrouw Vonk hoge verwachtingen had.

¹⁸ “Maar vermaant elkander te allen dage, zolang als het heden genaamd wordt, opdat niet iemand uit u verhard worde door de verleiding der zonde.”

¹⁹ “Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; gij zult uw naaste naarstiglijk berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen.”

²⁰ doorstaan

²¹  Job 8:13: “Alzo zijn de paden van allen, die God vergeten; en de verwachting des huichelaars zal vergaan.”

²² Ontleend aan Johannes 17:12: “Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik ze in Uw Naam. Die Gij Mij gegeven hebt, heb ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde.”

²³ Ontleend aan Psalmen 139:21-22: “Zou ik ze niet haten, Heere! die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen u opstaan? Ik haat hen met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij.”

²⁴ Het driespan: Dirk Bik, Dirk Plaizier, Gerard Hogendoorn.

²⁵ Jeremia 14:14: “En de Heere zeide tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een vals gezicht, en waarzegging, en nietigheid, en bedriegerij huns harten.”

²⁶ Envelop 7 september afgestempeld.

²⁷ Waarschijnlijk ontleend aan Johannes 12:26 en Johannes 17:24: “Zo iemand Mij dient, die volge Mij; en waar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn. En zo iemand Mij dient, de Vader zal hem eren.” “Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat ze Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt; want Gij hebt Mij liefgehad, voor de grondlegging der wereld.”

²⁸ Broer van Dirk Bik.

²⁹ Theodorus van der Groe (1705-1784), predikant in Rijnsaterwoude (1730-1740) en Kralingen (1740-1784). Wordt beschouwd als de laatste vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie.

³⁰ Statenvertaling; NBV: “Kom tot jezelf en kom samen, schaamteloos volk, voordat mijn besluit gestalte krijgt – een dag verwaait als kaf -, voordat de brandende toorn van de Heer zich tegen je keert, voordat de dag van de toorn van de Heer zich tegen je keert.”

Kees Plaizier
augustus 2015

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *